6. DE GROEI VAN ONGELIJKHEID EN SOCIALE TEGENSTELLINGEN.
1. Gebrek, luxe en speculatie
Na begonnen te zijn met “socialistische verdeling” zag de Sovjet macht zich in 1921 gedwongen terug te keren tot de markt. Door de buitengewone belasting van de materiële middelen tijdens de periode van het vijfjarenplan, leidde ook dat weer tot staatsdistributie, in feite een herhaling van het experiment van het “militaire communisme”, maar dan op een hoger niveau. Dit niveau bleek echter te beperkt en het experiment schoot tekort. In het jaar 1935 maakte de geplande distributie alweer plaats voor de vrijhandel. En dus werd ten tweede male aangetoond dat de toepasbare methode van distributie meer afhangt van de stand van de techniek en de bestaande materiële bronnen dan van de eigendomsverhoudingen.
De stijging van de arbeidsproductiviteit, met name via stukloon, houdt voor de toekomst de belofte in van een massale toename van goederen, prijsdalingen en als gevolg een stijging van de levensstandaard van de bevolking. Dat is echter maar één kant van de zaak, een aspect dat ook viel waar te nemen tijdens de bloeiperiode van het kapitalisme. Sociale fenomenen en processen moeten echter in hun samenhang en interacties worden beschouwd. Stijging van de arbeidsproductiviteit op basis van goederencirculatie betekent automatisch een toename van de ongelijkheid. De toename in welvaart van de heersende laag begint de stijging van de levensstandaard van de massa’s ver te overtreffen. Samen met de toename van de staatsrijkdommen is een proces begonnen van een nieuw maatschappelijk onderscheid.
Gezien de dagelijkse levensomstandigheden is de Sovjet samenleving al verdeeld in een veilige en bevoorrechte minderheid en een meerderheid in armoede en gebrek. Als we de extremen tegenover elkaar zetten, is er zelfs sprake van een schandalig contrast. Producten die voor brede verspreiding worden geproduceerd zijn in de regel van lage kwaliteit en dit ondanks hun hoge prijzen. Hoe verder van de centra verwijderd, hoe moeilijker ze te verkrijgen zijn. Niet alleen speculatie maar ook ordinaire diefstal van consumptiegoederen zijn onder deze omstandigheden schering en inslag. En terwijl deze daden tot gisteren slechts een aanvulling op de geplande distributie vormden, werken ze nu corrigerend op de Sovjet handel.
De “vrienden” van de Sovjet-Unie hebben de beroepsmatige gewoonte om indrukken te verzamelen terwijl ze hun ogen en oren sluiten. Op hen kunnen we niet vertrouwen. De vijanden verspreiden regelmatig kwaadaardige leugens. Laten we ons daarom maar op de bureaucratie zelf richten.
Aangezien de bureaucratie alleszins niet vijandig tegenover zichzelf staat, zijn de officiële aan zichzelf gerichte beschuldigingen doorgaans het resultaat van een of andere praktische noodzaak. Maar deze beschuldigingen zijn geloofwaardiger dan de frequente en luidruchtige zelfverheerlijking van de bureaucratie.
Het is welbekend dat het industriële plan van 1935 beter scoorde dan geraamd. Maar op het gebied van de huizenbouw werd maar 55,7% uitgevoerd. En erger nog, de huizenbouw voor arbeiders gebeurde het traagste, slechtste en slordigste. Wat betreft de leden van de collectieven, zij wonen als voorheen in hun oude hutten met hun koeien en hun kakkerlakken. Aan de andere kant klagen de hoogwaardigheidsbekleders in de media dat de nieuw voor hen gebouwde huizen niet altijd “kamers voor huisarbeiders” bezitten, oftewel dienstbodes.
Elk regime vindt haar monumentale weerspiegeling in gebouwen en architectuur. Karakteristiek voor het huidige Sovjet tijdperk zijn de talloze Sovjet huizen en paleizen, feitelijk tempels, van de bureaucratie, die soms meer dan tien miljoen roebel kosten, dure theaters, huizen voor het Rode Leger (meestal dure clubs voor de officieren) en een luxe ondergrondse voor hen die het kunnen betalen met tegelijkertijd een buitengewone en onveranderlijk gebleven onderontwikkeldheid in de constructie van arbeiderswoningen en zelfs barakken.
Op het gebied van het staatstransport over de spoorwegen is er over het algemeen vooruitgang geboekt. Maar de eenvoudige Sovjetburger heeft daar weinig voordeel van. Ontelbare bevelen van de hoofden van het Departement van Wegen en Communicatie klagen over de onhygiënische voorwaarden van de rijtuigen en reizigersstations, over “het ontoelaatbare feit van passiviteit in de dienstverlening aan reizigers”, “het grote aantal overtredingen, diefstal en fraude met vervoersbewijzen”, “… het achterhouden van beschikbare plaatsen en speculatie hiermee, omkoperij, diefstal van bagage op de stations en onderweg”. Zulke feiten zijn “een schande voor het socialistische transport!” Feitelijk zijn het zelfs strafbare feiten in het kapitalistische transport. De herhaalde klachten van deze vooraanstaande bestuurders getuigen in zekere mate van buitengewoon tekortschieten van transportmiddelen die ten dienste staan van de bevolking, het enorme gebrek aan goederentransport en, uiteindelijk, het volslagen gebrek aan aandacht dat de simpele ziel ten deel valt. Die gewone reiziger is volledig afhankelijk van de spoorwegbeambten en andere personen met autoriteit. De bureaucratie is bewonderenswaardig wel in staat om voor zichzelf te voorzien in transport over water, langs de weg en door de lucht, zoals we kunnen leren uit de enorme hoeveelheid Sovjet rijtuigen, speciale treinen en boten, die al meer en meer plaats beginnen te maken voor de beste auto’s en vliegtuigen.
In het karakteriseren van de successen van de Sovjet industrie, beloofde de voorzitter van het Centraal Comité van Leningrad, Zhdanov, aan zijn onmiddellijk geïnteresseerde en applaudisserende publiek dat binnen een jaar “onze actieve arbeiders naar de conferentie zullen komen, niet in hun huidige bescheiden Fordjes, maar in limousines”. Voor zover haar gezicht op de mensheid is gericht, richt de Sovjet techniek haar inspanningen in de eerste plaats op het vervullen van de verfijnde behoeftes van een beperkte minderheid. De paardentram, waar deze al bestaat, zit zoals gewoonlijk afgeladen vol.
Als de Volkscommissaris van de Voedselindustrie, Mikoyan, kan opscheppen over het feit dat de slechte confectie in snel tempo uit productie wordt weggedrukt door de goede, dat “onze vrouwen” verfijnde parfums eisen, betekent dit alleen dat onze industrie zich aanpast aan de hoger gekwalificeerde consument. Zo zijn de wetmatigheden van de markt, waarin hooggeplaatste “dames” zeker niet de laatste plaats innemen. Maar samen hiermee is bekend geworden dat er van de 95 onderzochte coöperatieve winkels in Oekraïne 65 helemaal geen confectiekleding hadden en dat aan de vraag naar gebak maar voor een 15 tot 20% kon worden voldaan en daarbij nog sprake was van een zeer lage kwaliteit van de spullen. “De fabrieken draaien”, klaagt de Izvestia, “zonder aandacht voor de wensen van de klant”. Logisch, als de klant niet in staat is voor zichzelf op te komen.
Professor Bakh, die de kwestie vanuit het gezichtspunt van de organische chemie bekijkt, stelt dat “ons brood soms ontoelaatbaar slecht is”. De werkende mannen en vrouwen, hoewel niet ingewijd in de geheimen van gist en zijn fermentatie, denken er precies hetzelfde over. Maar in tegenstelling tot onze geëerde professor, hebben zij geen mogelijkheid hun bevindingen in de bladzijdes van de krant te uiten.
In Moskou adverteert de kledingtrust met diverse stijlen in zijde jurken ontworpen door speciale ‘modehuizen’. Maar in de provincies en zelfs de grote industriële steden, kunnen de arbeiders, net als vroeger, geeneens aan een bedrukt katoenen overhemd komen zonder urenlang in de rij te staan of zich aan andere kwellingen bloot te stellen: er zijn er simpelweg niet genoeg! Het is veel moeilijker in de behoeften van velen te voorzien, dan in de luxe van weinigen. De hele geschiedenis is daar getuige van.
In het opsommen van de resultaten maakte Mikoyan bekend: “De margarine industrie is nieuw”. Het is waar dat deze industrietak onder het oude regime niet bestond. Maar we moeten ook niet te snel de conclusie trekken dat het nu zelfs slechter gaat dan onder de Tsaar, ook toen konden de mensen geen boter bemachtigen. Het verschijnen van een vervangingsmiddel betekent in ieder geval dat er in de Sovjet-Unie nu twee klassen van consumenten zijn, de een die boter gebruikt en de andere die op margarine is aangewezen. “We zijn ruimschoots in staat aan iedereen die het nodig heeft makhorka te leveren”, schept dezelfde Mikoyan op. Hij vergeet erbij te vertellen dat niemand in Europa of Amerika ooit van deze tabak van slechte kwaliteit heeft gehoord.
Een van de zeer duidelijke, om niet te zeggen uitdagende, manifestaties van ongelijkheid is de opening in Moskou en andere grote steden van speciale winkels met kwaliteitsgoederen. Dit gebeurt onder de zeer expressieve maar niet erg Russische naam “Luxe”. Tegelijkertijd betekenen de eindeloze klachten over massale diefstallen in de supermarkten van Moskou en de provincies dat de voedingsmiddelen slechts toereikend zijn voor de minderheid, terwijl iedereen graag iets te eten heeft.
De werkende moeder heeft haar eigen mening over het sociale regime en haar ‘consumenten’-maatstaf. Zij volgt nauwgezet de eigen consumptie en voor haar is dit uiteindelijk van doorslaggevend belang. In het conflict tussen de werkende vrouw en de bureaucratie stonden Marx en Lenin, en wij met hen, aan de kant van de werkende vrouw. Wij staan in oppositie tot de bureaucraat, die zijn resultaten overdrijft, de tegenstellingen verdoezelt en de werkende vrouw in een wurggreep houdt opdat er geen klacht over haar lippen komt.
We geven toe dat tot op vandaag margarine en makhorka onzalige noodzakelijkheden zijn. Maar dan is het nog steeds overdreven en ongepast hierover op te scheppen en de realiteit mooier te maken dan hij is. Limousines voor de “activisten”, fijne parfums voor “onze vrouwen”, luxewinkels voor de bovenlaag, een blik door de winkelruiten naar al dat lekkers voor het plebs. Zo een socialisme kan er voor de massa van de bevolking alleen maar als een nieuw masker van kapitalisme uitzien en dan zitten ze er niet ver naast. Op basis van “algemeen gebrek” zal de strijd voor het naakte bestaan herleven, met als gevolg “dat alle oude troep weer boven komt drijven”. Dat gebeurt stap voor stap.
De huidige marktverhoudingen verschillen van die onder de NEP (1921-1928) in die zin dat er wordt verwacht dat ze zich direct zullen ontwikkelen, zonder tussenkomst van de middenman en de privé-handelaar, tussen de staatscoöperatieve en collectieve boerenbedrijven en de individuele burger. Maar dat is alleen in theorie waar. De groeiende omzet in de detailhandel, van zowel de staat als de collectieven, zou volgens de specificaties in 1936 zo’n 100 miljard roebel bedragen. De omzet van de collectieve boerenbedrijven, die in 1935 zestien miljard bedroeg, zou dit jaar aanzienlijk stijgen. Het is moeilijk voor te stellen welke plaats (maar in ieder geval geen onbelangrijke!) wordt ingenomen door illegale en semi-legale middenmannen, zowel binnen deze omzet als er naast. Niet alleen de individuele boeren, maar ook de collectieven en met name de individuele leden van de collectieven, vertonen vaak de neiging om van de middenman gebruik te maken. Dezelfde weg wordt gevolgd door thuiswerkers, onderaannemers en de lokale industrieën die handelen met de boeren. Van tijd tot tijd lekt onverwacht uit dat de handel in vlees, boter of eieren in een heel district in de hoek wordt gedreven door “speculanten”. Zelfs de meest noodzakelijke dagelijkse gebruiksgoederen, zoals zout, lucifers, meel, kerosine, hoewel deze in voldoende mate voorhanden zijn in de opslagplaatsen van de staat, ontbreken weken en soms maanden in de verbureaucratiseerde plattelandscoöperatieven. Het mag duidelijk zijn dat de boeren die de spullen nodig hebben deze dan op een andere manier te pakken krijgen. In de Sovjet media wordt de sjacheraar dan ook vaak voorgesteld als iemand die men maar voor lief moet nemen.
Wat betreft andere vormen van private ondernemingen en accumulatie lijken deze een kleinere rol te spelen. Onafhankelijke taxichauffeurs, kroegbazen, kleine handwerklieden, zijn, net als de individuele boeren, min of meer geaccepteerde private beroepen. In Moskou zelf zijn er een niet onaanzienlijke hoeveelheid private bedrijfjes en herstelwerkplaatsen. Er wordt voor hen een oogje dicht geknepen omdat ze belangrijke gaten in de economie weten te vullen. Een onvergelijkelijk grotere hoeveelheid privé ondernemers werkt echter onder de dekmantel van allerlei vormen van coöperatieve bedrijfjes, of weet zich te verschuilen onder de daken van de collectieve boerderijen. Als het ware om de scheuren in de geplande economie nog eens extra te benadrukken. De geheime politie in Moskou arresteert van tijd tot tijd hongerige vrouwen die zelfgemaakte baretten of katoenen overhemden op straat verkopen alsof ze kwaadaardige speculanten zijn.
“De basis voor speculatie in ons land is vernietigd”, kondigde Stalin in de herfst van 1935 aan, “en als er dan toch nog vormen van speculatie optreden, dan is dat maar uit een feit te verklaren: een gebrek aan waakzaamheid van de klasse en een liberale houding tegenover speculanten in de diverse onderdelen van het Sovjet apparaat”. Wat een prachtig staaltje van bureaucratisch denken! De economische basis voor speculatie is vernietigd? Maar waar is al die waakzaamheid dan voor nodig? Als de staat er bijvoorbeeld in zou slagen om iedereen van voldoende hoofddeksels te voorzien, dan zou het niet nodig zijn om die onfortuinlijke straathandelaars te arresteren. En het is maar zeer de vraag of dat zelfs op dit moment noodzakelijk is.
Op zichzelf is het aantal eerder genoemde private ondernemers net als de omvang van hun handel geen bedreiging. Er is echt geen grootscheepse aanval op de forten van het staatseigendom te verwachten van chauffeurs, handelaars in petten, horlogemakers en eierkopers! Maar ook deze kwestie wordt niet beslist door puur wiskundige verhoudingen. Een overvloed van allerlei soorten speculanten, die bij de eerste tekenen van administratieve zwakheid als paddenstoelen uit de grond schieten, zijn een bewijs van de voortdurende kleinburgerlijke tendensen. De mate van bedreiging voor de socialistische toekomst door de speculanten, wordt volledig bepaald door het algemene weerstandsniveau van het economische en politieke organisme in het land.
De stemming en het gedrag van de gewone arbeiders en collectieve boeren, zeg maar zo’n 90% van de bevolking, wordt voornamelijk bepaald door de veranderingen in hun reële loon. Maar ook belangrijk is de verhouding tussen hun inkomen en dat van de beter gesitueerde lagen. De relativiteitswet komt het meest direct tot uiting op het gebied van de menselijke consumptie! De vertaling van alle sociale verhoudingen in de taal van het geld en boekhouding zal tot op de bodem het werkelijke aandeel in nationaal inkomen van de diverse lagen in de samenleving blootleggen. Zelfs als we de historische noodzakelijkheid van ongelijkheid over een langere periode onderkennen, blijft de vraag open staan waar de nog toelaatbare grens ligt en in welke concrete gevallen het een sociaal hulpmiddel is. De onvermijdelijke strijd om een aandeel in het nationale inkomen wordt noodzakelijkerwijs een politieke strijd. De vraag of de huidige structuur al dan niet socialistisch is, zal worden bepaald, niet door de drogreden van de bureaucratie, maar door de houding hier tegenover van de massa’s, in dit geval de industriële arbeiders en collectieve boeren.
2. De verscheidenheid van de arbeidersklasse
Men zou kunnen denken dat in de arbeidersstaat de gegevens over de reële lonen met extra aandacht worden bestudeerd. In feite dat alle statistische gegevens over het inkomen in relatie tot de diverse categorieën van de bevolking zich zouden kenmerken door volledige klaarheid en algemene toegankelijkheid. Maar in werkelijkheid wordt deze hele kwestie, die direct aan de meest vitale belangen van de werkende bevolking raakt, omgeven door een ondoordringbare sluier. Het budget van een arbeidersfamilie in de Sovjet-Unie is – hoe ongelofelijk dit ook mag klinken – voor de onderzoeker een nog raadselachtigere grootheid dan in wel kapitalistisch land dan ook. We hebben tevergeefs geprobeerd om de loonontwikkeling van de diverse lagen van de arbeidersklasse in het laatste vijfjarenplan te berekenen. De koppige zwijgzaamheid van de diverse bronnen en autoriteiten in deze is net zo veelzeggend als hun opschepperij over betekenisloze totalen nietszeggend is.
Volgens het verslag van de Commissaris van de Zware Industrie, Ordjonikidze, steeg de maandelijkse productie van de arbeiders in het decennium 1925-1935 met de factor 3,2 en de lonen met een factor 4,5. Welk gedeelte van deze indrukwekkende cijfers wordt opgesoupeerd door specialisten in de bovenste lagen van de arbeidersklasse, daar is in zijn verslag of in de perscommentaren niets over te vinden. Net zomin, en niet minder belangrijk, wat de werkelijke waarde is van de nominale som die in deze verhouding wordt uitgedrukt. Op een congres van de Sovjet jeugd in april 1936 verklaarde Kossarov, de secretaris van de Komsomol: “Van januari 1931 tot december 1935 stegen de jeugdlonen met 340%!” Maar zelfs onder deze zorgvuldig geselecteerde jonge decoratiedragers, gul in ovaties, kreeg deze grootspraak de handen van zijn toehoorders niet op elkaar. De luisteraars wisten net zoals de spreker maar al te goed dat de abrupte wending naar marktprijzen de materiële omstandigheden van de overgrote meerderheid van gewone arbeiders had verslechterd.
Het “gemiddelde” loon per persoon, als je de lonen van de directeuren tot eiervrouwtjes bij elkaar telt, bedroeg in 1935 ongeveer 2.300 roebel en in 1936 ongeveer 2.500. Ter vergelijking, nominaal zou dit ongeveer 7.500 Franse francs zijn, maar nauwelijks meer dan 3.500 of 4.000 in reële koopkracht. Dit op zichzelf zeer bescheiden cijfer valt nog lager uit als je in overweging neemt dat de loonstijging in 1936 maar een gedeeltelijke compensatie vormde voor de afschaffing van subsidies op een aantal consumptieartikelen en de afschaffing van een aantal gratis diensten. Maar de principiële kwestie is dat 2.500 roebel per jaar, of 208 roebel per maand, zoals we stelden het gemiddelde loon is, oftewel een rekenkundige fictie wiens functie het is de reële en wrede ongelijkheid in de betaling te maskeren.
Ontegensprekelijk is de situatie van de bovenste lagen van de arbeiders, met name die van de zogenaamde Stachanovisten, gedurende het laatste jaar aanzienlijk verbeterd. De gretige verslagen over hoeveel pakken, schoenen, grammofoonplaten, fietsen en conserven de ene of andere gedecoreerde arbeider heeft gekocht zijn niet ongegrond. Incidenteel wordt duidelijk hoe moeilijk de gewone arbeiders aan deze spullen kunnen komen. Stalin verklaarde, toen hij het had over de achterliggende motieven van de Stachanovbeweging: “Het leven is makkelijker geworden, het is vrolijker geworden en als het leven goed is, gaat het werk sneller”. In deze optimistische beschouwing over het stukloon, buitengewoon kenmerkend voor de heersende laag, zit een greintje waarheid, namelijk dat de vorming van een arbeidersaristocratie alleen mogelijk werd gemaakt door de voorafgaande economische successen van het land. Maar de belangrijkste motivatie van de Stachanovisten is niet de “vrolijke” stemming, maar het verlangen om meer geld te verdienen.
Molotov introduceerde de volgende correctie op Stalin: “De directie impuls tot een hogere productiviteit van de Stachanovisten is het simpele belang hun loon te verhogen”. Dat is waar. In de loop van een paar maanden is er een hele nieuwe laag van arbeiders ontstaan die men “duizendmannen” noemt, omdat ze meer dan 1.000 roebel per maand verdienen. En dan zijn er nog anderen die zelfs meer dan 2.000 roebel per maand verdienen, terwijl arbeiders van de lagere categorieën vaak minder dan 100 roebel per maand krijgen.
Je kan zeggen dat deze verschillen in salaris alleen al voldoende zijn om een overduidelijk onderscheid tussen ‘rijke’ en ‘niet-rijke’ arbeiders te maken. Maar dat is voor de bureaucratie nog niet genoeg. Ze strooien letterlijk met privileges voor de Stachanovisten. Ze krijgen nieuwe appartementen en hun oude worden gerepareerd. Ze mogen per toerbeurt naar sanatoria en vakantiehuizen. Ze krijgen gratis huisbezoek van wetenschappers en docenten. Ze krijgen gratis bioscoopkaartjes. Op sommige plaatsen krijgen ze gratis knip- en scheerbeurten zonder te hoeven wachten. Veel van deze privileges lijken speciaal ingecalculeerd om de gewone arbeiders te irriteren en te beledigen. De reden achter deze misplaatste goede wil van de autoriteiten is, naast carrièremakerij, een bezwaard geweten. De plaatselijke heersende laag grijpt met graagte haar kans om uit haar eigen isolement te ontsnappen door de toplaag van de arbeiders te laten delen in haar privileges. Met als gevolg dat de Stachanovisten soms wel twintig of dertig keer zoveel verdienen als de gewone arbeiders. Om maar niet te spreken van sommige fortuinlijke specialisten, van wier salaris in veel gevallen wel tachtig of honderd ongeschoolde arbeiders kunnen worden betaald. Op het gebied van de ongelijkheid in de betaling van arbeid heeft de Sovjet-Unie de kapitalistische landen niet alleen ingehaald, maar zelfs voorbij gestoken!
De beste van de Stachanovisten, diegenen die door oprechte socialistische motieven worden gedreven, zijn helemaal niet blij met hun privileges, maar verafschuwen deze. En dat is niet verwonderlijk. Hun persoonlijke genot van allerlei materiële goederen tegen de achtergrond van algemeen gebrek zet hen in een kwaad daglicht en veroorzaakt tegenzin, waardoor hun bestaan wordt verpest. Op deze basis staan de onderlinge omgangsvormen verder af van de socialistische moraal dan de verhoudingen tussen de arbeiders in een kapitalistische fabriek, die door hun strijd tegen de uitbuiting een zekere gezamenlijkheid ervaren.
Ondanks dit alles is het leven niet gemakkelijk, zelfs niet voor de geschoolde arbeider, met name in de provincies. Behalve het feit dat de zevenurige werkdag meer en meer wordt opgeofferd in ruil voor hogere productiviteit, worden er ook niet weinig uren verspild aan de bijkomende strijd om het bestaan. Als een symptoom van de bijzondere voorspoed van de betere arbeiders op de Sovjet boerderijen, wordt bijvoorbeeld gewezen op het feit dat de tractorchauffeurs, de combinebestuurders, enz. – op zich al een beruchte aristocratie – hun eigen koeien en varkens bezitten. De theorie dat socialisme zonder melk beter is dan melk zonder socialisme is inmiddels verlaten. Er wordt nu erkend dat arbeiders in de publieke landbouwbedrijven, waar er naar het schijnt geen tekort is aan koeien en varkens, gedwongen worden om in hun eigen onderhoud te voorzien door een lokale economie te vormen. Niet minder treffend is de triomfantelijke aankondiging dat in Kharkov zo’n 96.000 arbeiders hun eigen volkstuin hebben en andere steden worden uitgedaagd dit voorbeeld te volgen. Wat een verschrikkelijke diefstal van menselijke arbeidskracht ligt besloten in deze woorden, “zijn eigen koe” en “zijn eigen volkstuin”, en wat een last aan middeleeuws gesjouw met mest en geploeter in aarde wordt op de rug van de arbeider gelegd en nog meer op zijn vrouw en kinderen!
Wat de fundamentele massa van de bevolking betreft, zij hebben natuurlijk helemaal geen koeien of tuintjes, grotendeels geeneens hun eigen huis. De lonen van de ongeschoolde arbeiders liggen tussen de 1.200 tot 1.500 roebel per jaar en soms minder, wat onder de huidige prijzen een regime van constante armoede en gebrek betekent. De levensomstandigheden die de meest betrouwbare indicator van het materiële en culturele leven vormen, zijn uitermate slecht, vaak zelfs ondragelijk. De overweldigende meerderheid van de arbeiders zit opeengepakt in gemeenschapshuizen, die in uitrusting en onderhoud aanzienlijk slechter zijn dan de barakken. Als het noodzakelijk is om industrieel falen, mislukkingen en slechte producten te rechtvaardigen, schets de administratie via haar journalisten volgend beeld van de levensomstandigheden: “De arbeiders slapen op de vloer, omdat ongedierte het onmogelijk maakt om op een bed te slapen. De stoelen zijn kapot, er zijn geen bekers om water uit te drinken.” “Twee families wonen in een kamer. Het dak lekt. Als het regent, wordt het water in teilen opgevangen en naar buiten gebracht.” “De toiletten zijn weerzinwekkend.” Zulke beschrijvingen uit diverse delen van het land kunnen naar believen overal worden toegepast. Als gevolg van deze ondraaglijke omstandigheden “heeft de vloeibaarheid van de arbeid”, zo schrijft bijvoorbeeld het hoofd van de olie-industrie, “een zeer hoog niveau bereikt. Als gevolg van het gebrek aan arbeidskrachten zijn een groot aantal boorplatforms geheel verlaten.” Er zijn zeker een aantal zeer onaantrekkelijke regio’s waar alleen diegenen willen werken die zijn gestraft of uit andere plaatsen zijn ontslagen vanwege diverse disciplinaire ongeregeldheden. En dus is zich aan de onderkant van de arbeidersklasse een laag van uitgestoten Sovjet paria’s aan het vormen. Het is een laag die volkomen rechteloos is, maar waar niettemin een belangrijke industrietak als de oliewinning gedwongen is gebruik van te maken.
Als gevolg van deze flagrante verschillen in salaris, versterkt door de arbitraire privileges, is de bureaucratie erin geslaagd sterke tegenstellingen in de arbeidersklasse te scheppen. In verslagen over de Stachanov-campagne kwam af en toe het beeld van een kleine burgeroorlog tot uiting. “Het stukslaan en kapotmaken van machines is het favoriete(!) strijdmiddel tegen de Stachanov beweging”, was in het vakbondsblad te lezen. En verder, “De klassenstrijd wordt bij elke stap gevoeld”. In deze ‘klassenstrijd’ staan de arbeiders aan de ene en de vakbonden aan de andere kant. Stalin adviseerde openlijk dat diegenen die tegenstand boden, hard aangepakt dienden te worden. Andere leden van het Centraal Comité hebben meer dan eens gedreigd dat de “onbeschaamde vijand” van het aardoppervlak weggevaagd zal worden. De ervaringen met de Stachanov-beweging hebben eens te meer de enorme kloof tussen de autoriteiten en de arbeidersklasse aangetoond en de furieuze vasthoudendheid waarmee de bureaucratie het, niet door haarzelf uitgevonden, principe van “verdeel-en-heers” hanteert! Om de werkers tegemoet te komen, wordt het gedwongen stukloon “socialistische competitie” genoemd. Die term klinkt bespottelijk!
Die competitie, waarvan de wortels in onze biologische erfenis liggen, zal, als ook onder het communisme, als ze bevrijd is van inhaligheid, jaloezie en privilege, ongetwijfeld de belangrijkste drijfveer van de cultuur zijn. Maar in het nabijer liggende voorbereidende tijdperk zal de feitelijke vestiging van een socialistische samenleving niet door deze vernederende maatregelen van een onderontwikkeld kapitalisme bereikt kunnen worden, maar wel door methodes die een bevrijde mensheid waardig zijn. En al zeker niet onder de zweep van de bureaucratie. Want juist die zweep is het meest weerzinwekkende overblijfsel van de oude wereld. Ze zal in stukken gebroken en publiekelijk verbrand moeten worden voordat we over socialisme kunnen spreken zonder schaamrood op de kaken.
3. Sociale tegenstellingen in het collectieve dorp
Als de industriële trusts ‘in principe’ socialistische ondernemingen zijn, kan dit niet worden gezegd van de collectieve boerderijen. Ze berusten niet op staatseigendom, maar op groepseigendom. Dat is een grote stap vooruit in vergelijking met de individuele keuterboeren, maar of de collectieve ondernemingen tot het socialisme zullen leiden, hangt van een hele serie omstandigheden af, gedeeltelijk van de collectieven zelf, een gedeelte van de algemene omstandigheden van het Sovjet systeem en, als laatste en niet het minste, van de wereldarena.
De strijd tussen de boeren en de staat is nog lang niet ten einde. De huidige nog zeer instabiele organisatie van de landbouw is niets anders dan een tijdelijk compromis tussen beide strijdende kampen, als gevolg van de betreurenswaardige burgeroorlog die tussen hen beide was uitgebroken. Zeker 90% van de boerenbedrijven zijn gecollectiviseerd en 94% van alle landbouwproducten komt van de velden van de collectieve boerderijen. Zelfs als we in overweging nemen dat een bepaald percentage collectieven fictief is – collectieven waarachter zich in feite een aantal individuele boeren verschuilen – dan nog moet je toegeven dat het erop lijkt dat de overwinning op de individuele economie voor 90% binnen is. Maar het echte gevecht van de krachten en tendensen in de plattelandsdistricten wordt bijlange niet of maar beperkt uitgedrukt door de kale statistiek van de verhouding tussen individuele en collectieve boeren.
Met als doel de boeren te pacificeren, zag de staat zich gedwongen zeer grote concessies te doen aan de bezitterige en individualistische tendensen van het dorp, beginnend met de plechtige overdracht van stukken land aan de collectieven voor “eeuwig” gebruik, oftewel in feite het terugdraaien van de socialisatie van het land. Is dat een wettig verzinsel? Gezien de afhankelijkheid van de krachtsverhoudingen lijkt dit de realiteit te worden en zal het in de nabije toekomst enorme problemen voor de geplande economie van de gehele staat veroorzaken. Maar nog veel belangrijker is dat de staat gedwongen was om individuele boerenbedrijfjes op speciale miniboerderijtjes toe te staan, met hun eigen koeien, varkens, schapen, pluimvee, enz.. In ruil voor deze stap terug in de socialisatie en beperking van collectivisatie, stemde de boer er vreedzaam, maar nog steeds met grote tegenzin, mee in om op de collectieve boerderijen (kolchozen) te werken. Dit biedt hem de mogelijkheid om zijn verplichtingen aan de staat te vervullen en er zelf ook nog wat aan over te houden. De nieuwe verhoudingen zijn dusdanig onderontwikkeld dat het nog moeilijk is om ze in cijfers uit te drukken, zelfs als de Sovjet statistieken betrouwbaarder zouden zijn. Maar er zijn vele zaken die de conclusie gerechtvaardigd maken dat in het persoonlijke bestaan van de boer, zijn eigen keuterstukje niet minder belangrijk is dan het collectieve. Dit betekent dat de strijd tussen de individuele en collectieve tendensen nog steeds gaande is in het gehele dorp en dat de uitkomst nog niet vaststaat. Naar welke kant neigen de boeren zelf? Dat weten ze nu zelf nog niet eens.
Op het einde van 1935 zei de Volkscommissaris van Landbouw: “Tot op heden hebben we grote tegenstand ondervonden van de koelakelementen in het volbrengen van het staatsplan van graanvoorziening.” Dit betekent in andere woorden dat de meerderheid van de gecollectiviseerde boeren tot eind 1935 (en vandaag?) het afgeven van graan aan de staat als een voor henzelf ongunstige operatie beschouwt en zich liever bezig houdt met privéhandel. Dezelfde kwestie komt op ander wijze tot uiting in de draconische wetgeving ter bescherming van de collectieve eigendom tegen plundering door de collectieve boeren zelf. Het is op zich zeer leerzaam te weten dat de collectieve eigendom bij de staat is verzekerd tegen 20 miljard roebel en het privé-bezit van de collectieve boeren voor 21 miljard roebel. Als deze verhouding al niet betekent dat de boeren apart gezien rijker zijn dan de collectieven, dan betekent het in ieder geval dat de boeren hun persoonlijke bezit beter verzekeren dan hun gemeenschappelijke eigendom.
Niet minder belangwekkend vanuit ons gezichtspunt is de loop der ontwikkeling in de veehouderij. Hoewel het aantal paarden tot 1935 steeds verder terugliep en alleen door een aantal speciale regeringsmaatregelen het laatste jaar weer licht begint te stijgen, is het aantal gehoornd vee gedurende het afgelopen jaar gestegen tot 4 miljoen stuks. In het gunstige jaar 1935 werd het plan voor paarden maar voor 94% gehaald, terwijl het voor gehoornd vee aanzienlijk werd overschreden.
De betekenis achter deze cijfers wordt onmiddellijk duidelijk uit het feit dat paarden alleen als collectief bezit bestaan, terwijl koeien inmiddels tot de persoonlijke bezittingen van de meerderheid van de collectieve boeren kunnen worden gerekend. Blijft alleen nog toe te voegen dat in bepaalde steppenregio’s, waar het de collectieve boeren bij uitzondering wel is toegestaan een paard te bezitten, de toename van het aantal paarden aanzienlijk hoger is dan in de Kolchozen, die op hun beurt weer voorlopen op de Sovchozen. Uit dit alles mag niet worden afgeleid dat de private kleine economie superieur is aan de grootschalige gesocialiseerde economie, maar dat de overgang van de ene naar de andere, van barbarij naar beschaving, vele verborgen problemen met zich mee brengt, die niet eenvoudigweg met administratieve druk zijn weg te nemen.
“De wet kan nooit hoger staan dan de economische structuur en de hiervan afgeleide culturele ontwikkeling.” Hoewel het bij wet is verboden, wordt er veel land verpacht en dan nog wel in zijn meest perfide vorm van oogstdeling. Het land wordt verhuurd door de ene Kolchoz aan de andere, soms aan buitenstaanders en uiteindelijk soms aan haar eigen meer ondernemende leden. Hoe ongelofelijk het ook mag klinken, vallen ook de Sovchozen, de “socialistische” ondernemingen, terug op het verpachten van land. En, wat bijzonder instructief is, dit wordt gedaan door de Sovchozen van de GPOe! Onder bescherming van dit hoge en machtige orgaan, die de wetten moet bewaken, verhuurt de directeur van de Sovchoz het land aan boeren onder voorwaarden die direct lijken overgenomen te zijn van het aloude horigensysteem. En dus zijn er nu gevallen van uitbuiting van de boeren door de bureaucraten, niet langer als agenten van de staat, maar in de vorm van semi-legale landheren.
Zonder de omvang van zulke kwalijke praktijken te willen overdrijven, die natuurlijk statistisch niet zijn te berekenen, kunnen we het enorme symptomatische belang ervan niet ontkennen. Ze getuigen onmiskenbaar van de kracht van de burgerlijke tendensen in deze nog buitengewoon onderontwikkelde tak van de economie, die wel de overgrote meerderheid van de bevolking omvat. Ondertussen worden door de marktverhoudingen onvermijdelijk de individualistische tendensen versterkt en de sociale differentiatie in het dorp vergroot, ondanks de nieuwe structuur in de eigendomsverhoudingen.
Gemiddeld is het inkomen van iedere collectieve boerderij ongeveer 4.000 roebel. Maar ten aanzien van de boeren zijn ‘gemiddelde’ cijfers nog misleidender dan bij de arbeiders. In het Kremlin werd bijvoorbeeld gerapporteerd dat de collectieve vissers in 1935 twee keer zoveel verdienden als in 1934, oftewel 1919 roebel elk. En het applaus dat opklonk na het noemen van het laatste cijfer toont aan hoezeer dit bedrag boven de verdiensten van de gewone bevolking in de collectieven ligt. Aan de andere kant zijn er collectieven waar het inkomen 30.000 roebel per huishouden bedraagt, zonder het inkomen in geld en in natura van de individuele bezittingen mee te rekenen, of het inkomen in natura van de gehele onderneming. In zijn algemeenheid is het inkomen van al deze individuele grote collectieve boeren tien tot vijftien keer zo hoog als het loon van de “gemiddelde” arbeider en de lager gekwalificeerde boer.
De gradaties in inkomen worden slechts gedeeltelijk bepaald door de vaardigheid en vlijt in het werk. Zowel de collectieve als de individuele bouwgronden van de boeren zijn noodzakelijkerwijs onderling enorm verschillend, afhankelijk van het klimaat, de grond, het soort gewas en ook op basis van de locatie ten opzichte van de steden en industriële centra. De tegenstelling tussen het dorp en de stad werd niet alleen niet verkleind gedurende het vijfjarenplan, maar integendeel juist groot als gevolg van de koortsachtige groei van de steden en de nieuwe industriële regio’s. Dit fundamentele sociale contrast in de samenleving schept onvermijdelijk afgeleide tegenstellingen tussen de collectieven en binnen de collectieven, met name door de verschillen in pacht.
De ongelimiteerde macht van de bureaucratie is een niet minder krachtig instrument in de sociale differentiatie. Ze heeft hefbomen in handen als lonen, prijzen, belasting, budgetten en kredieten. Het volledig disproportionele inkomen van een heel aantal Centraal-Aziatische katoencollectieven is veel meer afhankelijk van de prijsverhoudingen die door de regering worden vastgesteld dan door de arbeid van haar leden. De uitbuiting van bepaalde lagen van de bevolking door andere lagen is niet verdwenen, maar wordt gemaskeerd. De eerste tienduizenden “gegoede” collectieven hebben kunnen bloeien ten koste van de overgebleven massa van collectieven en industriële arbeiders. Alle collectieven tot een niveau van welbevinden brengen, is een onvergelijkelijk zwaardere en langdurige taak dan het uitdelen van privileges aan een minderheid ten koste van de meerderheid. In 1927 verklaarde de Linkse Oppositie dat “het inkomen van de Koelak vele malen meer is gestegen dan dat van de arbeiders.” Deze bewering is nog steeds van kracht, hoewel in een andere vorm. Het inkomen van de toplaag van de collectieven is onvergelijkelijk meer gegroeid dan het inkomen van de gewone boeren en arbeiders. De verschillen in de materiële levensomstandigheden zijn tegenwoordig waarschijnlijk aanzienlijker dan aan de vooravond van de ontkoelakking.
De differentiatie die binnen de collectieven plaatsvindt, drukt zich gedeeltelijk uit op het gebied van de persoonlijke consumptie, gedeeltelijk ook in de individuele ondernemingen die aan de collectieven zijn verbonden, omdat de fundamentele eigendom van het collectieve bedrijf zelf is gesocialiseerd. De differentiatie tussen de collectieven heeft al zwaardere gevolgen gehad, omdat de rijke collectieven de mogelijkheid hebben om kunstmest en betere machines te kopen en zo nog sneller rijker te kunnen worden. De succesvolle collectieven huren vaak arbeidskrachten van de armere en de autoriteiten knijpen een oogje toe. Het overdragen van ongelijkwaardige landbouwgronden aan de collectieven draagt nog verder bij aan de toenemende verschillen en als gevolg zien we de kristallisatie van een soort van burgerlijke collectieven, of “miljonairscollectieven” zoals ze nu al worden genoemd.
Natuurlijk is de staatsmacht in staat om in te grijpen als regulator in het proces van sociale differentiatie onder de boeren. Maar in welke richting en in welke mate? Nu de koelakcollectieven en leden van de collectieven aanvallen, zou neerkomen op een nieuw conflict met de meer “progressieve” lagen van de boerenbevolking, die pas nu, na een pijnlijke onderbreking, weer een buitengewone inhalige honger naar een “gelukkig leven” beginnen te krijgen. Daar bovenop, en dat is de belangrijkste oorzaak, is de staatsmacht zelf steeds minder in staat om socialistische controle uit te oefenen. Zowel in de landbouw als in de industrie zoekt de bureaucratie de steun en vriendschap van de sterke en succesvolle “Stachanovisten op het veld”, de miljonairscollectieven. Beginnend met bezorgdheid over de ontwikkeling van de productiekrachten, eindigt dit onveranderlijk met bezorgdheid over haar eigen positie. Het is juist in de landbouw, waar de consumptie en productie zo dicht bij elkaar liggen, dat de collectivisatie reusachtige mogelijkheden tot parasitisme door de bureaucratie heeft geopend en daarmee ook het samengroeien met de toplagen van de collectieven. De eerbewijzen die de collectieve boeren als blijk van waardering aan de leiders in het Kremlin aanbieden tijdens plechtige sessies zijn alleen maar de symbolische uitdrukking van de zeer onsymbolische voorrechten die ze ter beschikking stellen aan de plaatselijke machtsvertegenwoordigers.
En zo komt het lage productieniveau in de landbouw nog vele malen erger dan in de industrie in constant conflict met de socialistische en zelfs de coöperatieve (kolchozen) eigendomsvormen. De bureaucratie, die in de laatste analyse uit deze tegenstelling is voort gekomen, verdiept deze op haar beurt weer.
4. De sociale samenstelling van de heersende laag
In de politieke Sovjet literatuur kom je vaak beschuldigingen van “bureaucratisme” tegen in gevallen van slechte gewoontes in denk- en werkmethodes. (De beschuldigingen zijn altijd van boven naar beneden gericht en zijn een manier van zelfverdediging van de bovenste kringen.) Maar wat je nergens kunt vinden, is een onderzoek naar de bureaucratie als heersende laag, haar aantallen en structuur, haar vlees en bloed, privileges en verlangens en het deel van het nationale inkomen dat ze opslokt. Maar niettemin bestaat zij. En het feit dat ze zo zorgvuldig haar sociale samenstelling verhult, bewijst dat ze een specifiek bewustzijn van een heersende “klasse” bezit, dat echter nog niet helemaal zeker is van haar recht tot regeren.
Het is absoluut onmogelijk om de Sovjet bureaucratie in accurate cijfers te beschrijven en de redenen hiervan zijn tweeledig. In de eerste plaats is het in een land waar de staat bijna de enige werkgever is, moeilijk te omschrijven waar het administratieve apparaat precies eindigt. In de tweede plaats, omdat de Sovjet statistici, economen en publicisten over dit onderwerp, zoals we eerder al hebben vastgesteld, een buitengewoon geconcentreerd stilzwijgen bewaren. En ze worden hierin nageaapt door hun “vrienden”.
Laten we hier in het voorbijgaan opmerken dat de Webbs in alle 1200 bladzijden van hun verzamelwerk niet één keer de Sovjet bureaucratie als sociale categorie aanmerken. En dat is niet verwonderlijk, want in essentie schreven ze hun werk onder het dictaat van die bureaucratie!
Het centrale staatsapparaat bedroeg op 1 november 1933 volgens haar eigen officiële opgave ongeveer 55.000 mensen op leidinggevend niveau. Maar in dit aantal, dat in de afgelopen jaren trouwens enorm is toegenomen, zijn de landmacht, de marine en de GPOe niet meegerekend.
Evenmin als de coöperatieve centra en een reeks van zogenoemde sociale organisaties zoals de Ossoaviokhim (Genootschap ter Verdediging van de Sovjet-Unie en Ontwikkeling van haar Luchtvaart en Chemische Industrie). Bovendien heeft elk van de republieken haar eigen regeringsapparaat.
Parallel met de staat, de vakbonden, de coöperatieven en andere generale staven en gedeeltelijk hiermee verweven, is er ook nog de machtige staf van de partij. We overdrijven nauwelijks als we commanderende lagen van de Sovjet-Unie en de individuele republieken op 400.000 mensen inschatten. Het is mogelijk dat dit aantal inmiddels al is gestegen tot een half miljoen. Hierbij worden functionarissen niet, maar “hoogwaardigheidsbekleders” en “leiders” wel meegeteld. Dat is een heersende kaste in de ware zin van het woord, hoewel ze, wees daar zeker van, op haar beurt hiërarchisch is onderverdeeld in zeer belangrijke horizontale grenzen.
Deze half miljoen grote opperkaste wordt ondersteund door een zware bestuurlijke piramide met een brede en veelzijdige basis. De uitvoerende comités van de provinciale, stedelijke en district sovjets, samen met de parallelle partijorganen, de vakbonden, de Communistische Jongeren, de plaatselijke transportorganen, de bevelvoerende staven van het leger en de vloot en het agentschap van de GPOe levert een aantal op in de grootteorde van 2 miljoen. En we mogen ook de voorzitters van de sovjets van zeshonderdduizend dorpen en steden niet vergeten.
Het directe bestuur van industriële ondernemingen was in 1933 (er zijn geen recentere data) geconcentreerd in de handen van 17.000 directeuren en vice-directeuren. Het totale bestuurlijke en technische personeel in de winkels, bedrijven en mijnen, de lagere rangen meerekenend inclusief de voormannen, komt op ongeveer 250.000 mensen (hoewel hiervan zo’n 54.000 specialisten zijn zonder administratieve functies in de ware zin van het woord). Hierbij moeten we het vakbonds- en partijapparaat in de bedrijven optellen, waar het bestuur, zoals op de “driehoeksmanier” wordt uitgevoerd. Het aantal van een half miljoen voor het bestuur van die industriële bedrijven die voor de hele Unie van belang zijn, is op dit moment zeker niet overdreven. En hier moeten we dan het administratieve personeel van de ondernemingen van de afzonderlijke republieken en plaatselijke Sovjets nog bij optellen.
In een andere doorsnede geven de officiële statistieken de indicatie van 860.000 administrateurs en specialisten in de gehele Sovjet economie; 480.000 in de industrie, meer dan 100.000 in het transport, 93.000 in de landbouw en 25.000 in de handel. In deze aantallen worden wel de specialisten zonder bestuurlijke macht meegeteld, maar aan de andere kant de Kolchozen en de coöperatieven weer niet. Maar ook deze data zijn de afgelopen twee en een half jaar ver overtroffen.
Als je alleen de voorzitters en partij-organisatoren van de 250.000 collectieve boerderijen telt, zijn dat een half miljoen bestuurders. In werkelijkheid is dit aantal onmetelijk hoger. Als je de Sovchozen, de tractorstations en werktuigstations meetelt, dan komt het algemene aantal van leidinggevenden in de gesocialiseerde landbouw ver boven het miljoen.
In 1935 bezat de staat 113.000 handelsdepartementen, de coöperatieven 200.000. De leiders van beiden zijn in essentie geen commerciële medewerkers, maar staatsfunctionarissen en daarbij nog monopolisten. Zelfs in de Sovjet media wordt er van tijd tot tijd geklaagd dat de “coöperators ermee opgehouden zijn de leden van de collectieven als hun electoraat te beschouwen”, alsof het mechanisme van de coöperatieven kwalitatief te onderscheiden is van de vakbonden, de Sovjets of de partij zelf! Deze hele laag, die zelf niet direct bij productieve arbeid is betrokken, maar administreert, beveelt, heerst, straft en verontschuldigt, moet zeker uit 5 of 6 miljoen mensen bestaan. Leraren en studenten laten we uiteraard buiten beschouwing. Dit totale aantal en de omgesomde onderdelen zijn zeker niet accuraat, maar het volstaat voor een eerste inschatting. Het is voldoende om ons te overtuigen dat de “algemene lijn” van de leiding geen inhoudsloos fantoom is.
In de verschillende lagen of verdiepingen in deze heersende structuur, bedraagt het communistische aandeel, van onder naar boven, 20 tot 90%. Binnen de gehele bureaucratische kliek vormen de communisten samen met de Communistische Jeugd een blok van zo’n anderhalf tot 2 miljoen mensen. Als gevolg van de voortdurende uitsluitingen waarschijnlijk eerder minder dan meer. Dat is de ruggengraat van de staatsmacht. Dezelfde communistische bestuurders zijn de ruggengraat van de partij en van de Communistische Jeugd. De voormalige Bolsjewistische Partij is niet langer de voorhoede van de arbeidersklasse, maar de politieke organisatie van de bureaucratie. De overgebleven massa van leden van de partij en Communistische Jeugd dienen alleen als bron in de vorming van “actieven”, reserves om de bureaucratie te kunnen aanvullen. De niet bij de partij aangesloten “actieven” dienen hetzelfde doel. Hypothetisch kunnen we aannemen dat de arbeiders- en collectieve boerenaristocratie, samen met de Stachanovisten, de “actieven” die niet tot de partij behoren, vertrouwenspersonen en hun families en schoonfamilies met ongeveer evenveel zijn als wat we aannamen voor de bureaucratie, zo’n 5 a 6 miljoen mensen. Met hun families bestaan deze elkaar doordringende lagen zeker uit zo’n 20 tot 22 miljoen personen. In vergelijking gaan we van een lage schatting in aantal familieleden uit, omdat vaak man en vrouw en soms ook zoon en dochter, een plek in het apparaat innemen. Bovendien is het voor de vrouwen van de heersende laag makkelijker om de grootte van het gezin te beperken dan voor arbeidersvrouwen en zeker dan voor de boerinnen. De huidige campagne tegen abortussen werd in beweging gezet door de bureaucratie, maar is voor haarzelf niet van toepassing. Twaalf procent van de bevolking, misschien 15%, dat is de authentieke sociale basis van de autocratische regerende kringen.
Waar een aparte kamer en voldoende voedsel en fatsoenlijke kleding slechts toegankelijk zijn voor een kleine minderheid, proberen miljoenen bureaucraten, groot en klein, hun macht voornamelijk te gebruiken om hun eigen welzijn te garanderen. Vandaar het enorme egoïsme van deze laag, haar ferme onderlinge solidariteit, haar angst voor ontevredenheid van de massa’s, haar verbetenheid om alle kritiek te smoren en, als laatste, haar hypocriete en bijna religieuze volgzaamheid aan “de Leider”, die de belichaming en verdediger van de macht en privileges van deze nieuwe dames en heren is.
De bureaucratie zelf is veel minder homogeen dan de arbeidersklasse of de boeren. Er zit een grote kloof tussen de voorzitter van een plattelandssovjet en hoogwaardigheidsbekleder in het Kremlin. Het leven van een lagere functionaris uit een van de vele categorieën voltrekt zich in feite op een zeer primitief niveau, lager dan de levensstandaard van de geschoolde arbeider in het Westen. Maar alles is relatief en het niveau van de hem omringende bevolking is nog lager. Het lot van de voorzitter van de kolchoz, of van de partijorganisator, of van een lagere medewerker hangt niet in het minst af van het zogenaamde “electoraat”, net zomin als dit het geval is voor de hoogste bazen. Elk van deze functionarissen kan op ieder moment worden geslachtofferd door de baas boven hem, om vormen van ontevredenheid het zwijgen op te leggen. Maar daarbij kan ook ieder van hen, als de kans zich voordoet, een stapje hoger klimmen. Ze zijn allemaal met elkaar verbonden door de veiligheidswaarborgen van het Kremlin, althans dit zal zo zijn tot de eerste ernstige schokken.
Wat levensomstandigheden betreft, vinden we in de heersende laag alle gradaties, van de kleinburger uit de veraf gelegen wouden tot de grootbourgeois uit de hoofdstad. En uiteraard corresponderen de gewoontes, belangen en gedachtegoed met deze materiële omstandigheden. De huidige leiders van de Sovjetvakbonden verschillen in psychologische kenmerken niet zoveel van de Citrines, Jouhaux’s en Greens in Europa. Een andere fraseologie, maar dezelfde minachtende paternalistische houding tegenover de massa’s, dezelfde gewetenloze slimheid ten aanzien van tweederangsmanoeuvres, hetzelfde conservatisme, dezelfde nauwe blik en horizon, dezelfde nauwgezette aandacht om vooral niet lastig gevallen te worden en als laatste, dezelfde aanbidding van de meest triviale vormen van de burgerlijke cultuur. De Sovjet kolonels en generaals verschillen in het algemeen niet veel van de kolonels en generaals in de rest van de wereld en doen in ieder geval hard hun best er ook op te lijken. De Sovjet diplomaten hebben niet alleen de pandjesjassen overgenomen van de Westerse diplomaten, maar ook hun denkwijze. De Sovjet journalisten houden hun lezers net zo vaak voor de gek als hun buitenlandse collega’s, alleen doen ze het op een speciale manier.
Als het al moeilijk was om het aantal bureaucraten in te schatten, nog veel moeilijker is het hun inkomen te bepalen. Al in 1927 protesteerde de Linkse Oppositie over het feit dat “het opgezwollen en bevoorrechte bestuurlijke apparaat een aanzienlijk deel van de meerwaarde aan het opslokken is”. Het Platform van de Oppositie had berekend dat alleen al het vakbondsapparaat “een enorm deel van het nationale inkomen verslindt, meer dan een tiende van de totale productie.” Hierna ondernamen de autoriteiten de noodzakelijke maatregelen om dit soort berekeningen onmogelijk te maken. Als gevolg hiervan zijn de overheadkosten overigens niet afgenomen, maar net toegenomen.
Van alle sectoren is die van de handel het beste af. Zoals Rakovski in 1930 al schreef, was er een heftige ruzie tussen de partij en de vakbondsbureaucraten voor nodig opdat de bevolking er in de media kennis van kon nemen dat er van de 400 miljoen roebel middelen 80 miljoen ter ondersteuning aan het personeel werd uitgegeven. En hier was er nog sprake van de legale middelen. Hiernaast en erbovenop ontvangt de vakbondsbureaucratie als dank voor hun vriendschap van de industriële bureaucraten immense gelddonaties, appartementen, transportmiddelen, enzovoort. “Hoeveel gaat er ter ondersteuning naar de partij, coöperatieven, kolchozen en sovchozen, industriële en administratieve apparaat en al haar vertakkingen?”, vroeg Rakovski zich af. En hij antwoordde: “We hebben hierover zelfs geen hypothetische informatie”.
Vrijheid van controle brengt automatisch misbruik met zich mee, inclusief financiële malversaties. Op 29 september 1935 stelde de regering, hierdoor wederom gedwongen door het slechte werk van de coöperatieven, die nochtans met de handtekeningen van Molotov en Stalin bekrachtigd waren, “de aanwezigheid van immense plunderingen en verspilling en verliezen in de plattelandsconsumentenorganisaties” aan de orde. Op een zitting van het Centraal Uitvoerend Comité in januari 1936 klaagde de Volkscommissaris van Financiën over het feit dat de plaatselijke uitvoerende comités volkomen willekeurige uitgaven van staatsgelden toestaan. Dat de commissaris niets zei over de centrale organen, was alleen omdat hij daar zelf deel van uitmaakt.
Het is onmogelijk een inschatting te maken van dat deel van het nationale inkomen wat door de bureaucratie wordt opgeslokt. En dat is niet alleen omdat ze zorgvuldig haar legale inkomen geheim probeert te houden. En ook niet alleen omdat ze zich op de grens van malversaties beweegt en er vaak over heen gaan, ze maakt breed gebruik van onverwacht inkomen. Het is hoofdzakelijk omdat alle vooruitgang op het gebied van sociaal welzijn, gemeenschappelijke voorzieningen, comfort, cultuur, kunst, voornamelijk, zo niet exclusief, ten goede komt aan de bovenste geprivilegieerde lagen.
Ten aanzien van de bureaucratie als consument kunnen we, met de noodzakelijke wijzigingen, herhalen wat we hebben gezegd over de bourgeoisie. Het is volkomen zinloos om haar honger naar persoonlijke consumptieartikelen te overdrijven. Maar die situatie verandert drastisch als we haar bijna monopolistische genot van de oude en nieuwe overwinningen van de beschaving in overweging nemen. Formeel zijn deze goede dingen des levens, natuurlijk, toegankelijk voor de gehele bevolking, of in ieder geval die in de steden. Maar in werkelijkheid zijn ze slechts in uitzonderlijke gevallen beschikbaar voor de gewone burger. De bureaucratie daarentegen eigent ze zich waar en wanneer maar toe, alsof het haar persoonlijke eigendom is. Als je niet alleen het salaris en de inkomsten in natura optelt, net als elk type van semi-legale bronnen van inkomsten, maar hierbij ook het aandeel van de bureaucratie en de Sovjet aristocratie neemt in de theaters, rusthuizen, ziekenhuizen, sanatoria, zomerverblijven, musea, clubs, sportverenigingen, enzovoort, dan moeten we noodzakelijkerwijs concluderen dat 15 of 20 procent van de bevolking net zo veel rijkdom geniet als de overige 80 of 85 procent.
Willen de “vrienden” onze cijfers aanvechten? Laten ze ons dan meer accurate geven. Laat hen de bureaucratie overhalen om alle inkomsten en uitgaven van de Sovjet samenleving te publiceren. Tot die dag blijven wij bij ons standpunt. De verdeling van deze aardse goederen in de Sovjet-Unie is ongetwijfeld onvergelijkelijk veel democratischer dan in het oude tsaristische Rusland en in de meest democratische landen in het Westen. Maar het heeft tot op heden nog maar weinig gemeen met het socialisme.