Economische crisis: wie is verantwoordelijk?

De huidige economische crisis heeft wereldwijd geleid tot woede. Die was vooral gericht tegen de topbankiers en beursmakelaars die gebruik maakten van de ultra-liberale vrijemarkt politiek van de afgelopen 20 jaar. Met de steun van hun politieke medestanders hebben zij zich verrijkt op de kap van de arbeidscondities en lonen naarmate het financiekapitaal de levensstandaard onder druk zette. Achter de inhaligheid van de rijksten zitten er echter nog meer fundamentele redenen voor de globale economische crisis.

Velen zien de inhalige bankiers en toplui uit de financiële wereld als de verantwoordelijken voor de financiële ineenstorting die heeft geleid tot een wereldwijde economische crisis. Er was in de VS een golf van verontwaardiging toen 80 directeurs van de American International Group (AIG) zichzelf een totale bonus van 165 miljoen dollar toekenden nadat AIG was gered door de belastingbetalers die via de gemeenschap 173 miljard pond in het bedrijf hadden gestoken. “Willen de leiders van Wall Street de aanleiding geven voor een anti-kapitalistische politieke stroming doorheen de VS die hen zelf wel eens zou kunnen omver duwen? Het begint er stilaan op te lijken.” (Martin Sieff, Upi.com, 16 maart)

In Groot-Brittannië was er een enorme woede toen Fred Goodwin, de topman van Royal Bank of Scotland, ondanks het quasi failliet van de bank weg ging met een pensioenfonds waarin 17 miljoen pond zat. Het levert hem een jaarlijks pensioen van 700.000 pond op, een bedrag dat gefinancierd wordt door de belastingbetalers.

Er is tegelijk een groeiend besef dat de bankiers en speculanten maar marionetten zijn van een rot systeem. De krant Financial Times stelde dat de “breed verspreide en diepe woede tegenover het financieel kapitalisme en het kapitalisme… het nieuwe en dominante feit vormen in het politieke leven.” (Chrystia Freeland, 27 maart). Het is voor de politieke leiders en zelfs de patroons natuurlijk makkelijker om zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid af te schuiven op de egoïstische en onverantwoorde speculanten. Zelfs in de ernstige financiële pers is het debat over de redenen voor de huidige crisis veelal beperkt en wordt niet ingegaan op de diepgaande en langdurige crisis van het systeem.

In de krant New York Times schreef de columnist David Brooks dat twee verklaringen prominent aan bod komen: inhaligheid en dommigheid. Natuurlijk speelde het primitieve winstbejag van de investeringsbanken, hedgefunds en rijke investeerders een rol in het versnellen van het proces van financiële groei en de bijhorende ineenstorting. Maar dit was slechts een uitdrukking van een dieper proces. Uiteraard werd deze kleine groep intussen wel stinkend rijk.

Voor Brooks was de inhaligheid echter het minst belangrijke aspect: “Overmatig zelfvertrouwen bij de bankiers zorgde ervoor dat ze niet wisten wat ze deden.” Ze snapten de complexe financiële instrumenten die ze gebruikten zelf niet. Ze baseerden zich teveel op wiskundige modellen. Brooks concludeert dat we tot een crisis kwamen “omdat arrogante handelaars wereldwijd hoog spel speelden zonder het spel te begrijpen.”

Er is een element van waarheid in die stelling. De complexe financiële instrumenten zoals derivaten en andere moesten het risico verspreiden en zelfs uitschakelen, maar hebben het risico vooral algemeen gemaakt. Dat was echter ook een symptoom van een zieke economie en geen oorzaak ervan. De verklaringen van figuren als Brooks zijn bijna lachwekkend simplistisch. Maar tegelijk zien we gelijkaardige standpunten in tal van meer ernstige analyses in verschillende burgerlijke bladen.

Opkomende economieën

“De rustige staatsgreep” geschreven door Simon Johnson, topeconoom van het IMF in 2007-2008 legt naar eigen zeggen de weinig aangename waarheid bloot over hoe de “financiële industrie in de praktijk de [Amerikaanse] regering onder haar controle heeft.” (The Atlantic Monthly, mei 2009, theatlantic.com). Als IMF-verantwoordelijke was Johnson vanop de eerste lijn betrokken bij heel wat crisissen in de “opkomende markten”, economieën zoals deze in Zuid-Oost-Azië die in crisis raakten in 1997, Rusland in 1998,… Iedere crisis is anders, maar Johnson zag wel enkele gelijkenissen.

“Deze landen kenden doorgaans een wanhopige economische situatie omwille van een eenvoudige oorzaak: de machtige elites rekten de economie te ver uit als het goed ging en namen te veel risico’s.” Dat is een eenzijdige verklaring, gezien de ongelijke en soms tegengestelde ontwikkeling van de neokoloniale ontwikkelende landen. “Regeringen van opkomende markten en hun bondgenoten in de private sector vormden een hechte oligarchie die het land eerder leidde als een bedrijf dat winst wilde maken waarbij zij de controlerende aandeelhouders vormen. Als een land als Indonesië, Zuid-Korea of Rusland groei kent, nemen ook de ambities van de bedrijfsleiders toe. Als heersers van hun mini-universum doen ze investeringen die de bredere economie ten goede komen, maar ze beginnen ook steeds grotere en risicovolle gokken te doen. Ze rekenen er – in de meeste gevallen terecht – op dat hun politieke connecties ervoor zullen zorgen dat de regering tussenkomt als er substantiële problemen opduiken.”

Maar de oligarchen “laten zich meeslepen: ze verspillen geld en bouwen een massaal zakenimperium op een schuldenberg.” Aan de vooravond van een crisis is er een neerwaartse spiraal met faillissementen en banken die in de problemen komen. “De vroegere publiek-private samenwerking wordt voortaan gangsterkapitalisme genoemd.” Regeringen vinden verschillende manieren om hun vrienden in de zakenwereld te steunen. “Intussen worden de middelen elders gezocht, de meeste regeringen in opkomende markten kijken daarbij eerst naar de gewone werkende mens – ten minste als de rellen niet te groot worden.”

Johnson ziet een grote gelijkenis met de Amerikaanse crisis: “Qua diepte en plotsheid, doet de Amerikaanse economische en financiële crisis opvallend veel denken aan momenten die we recent zagen in opkomende markten (en alleen in opkomende markten): Zuid-Korea (1997), Maleisië (1998), Rusland en Argentinië (meermaals). In elk van die gevallen waren de globale investeerders bang dat het land of haar financiële sector niet in staat zou zijn om de schuldenberg af te betalen waarop ze stopten om geld te lenen. In elk geval werd die angst een zelfvervullende voorspelling, banken die een grote schuldenberg hadden en nergens middelen vonden, bleken inderdaad niet meer in staat om af te betalen. Dat is net hetgeen ook de aanleiding vormde voor het failliet van Lehman Brothers in september, wat er plots voor zorgde dat alle financieringsbronnen van de financiële sector in de VS kwamen droog te liggen. Net als bij de crisissen in de opkomende markten, sloeg de zwakheid van het bankensysteem snel over naar de rest van de economie met een ernstige economische achteruitgang en moeilijke tijden voor miljoenen mensen.”

Zonder de exacte term te gebruiken, stelt Johnson dat het Amerikaans financiekapitaal de dominante fractie is geworden van de kapitalistische klasse in de VS. “Er is nog een diepgaandere en meer storende gelijkenis [met de ontwikkeling in neokoloniale landen]: de belangen van de zakenelite – financiers in het geval van de VS – spelen een centrale rol in het ontstaan van de crisis door steeds meer te gokken en dit met de impliciete steun van de regering tot aan de onvermijdelijke ineenstorting. Het is alarmerend hoe ze nu hun invloed gebruiken om de nodige hervormingen te vermijden die de economie uit de neergang kunnen halen. De regering lijkt hulpeloos te zijn of alleszins niet bereid om tegen hen in te gaan.”

Gefascineerd door Wall Street

De verantwoordelijkheid wordt bij een reeks mensen en beleidsmaatregelen gelegd. Egoïstische bankiers en onverantwoorde regeringsverantwoordelijken (die de rentevoeten verlaagden en de geldtoevoer vergemakkelijkten). Financiers stelden financiële instrumenten voor die ze zelf niet begrepen. Regulerende instellingen bleven blind voor de duistere praktijken. Het dubbele tekort – dat van de federale regering in de VS en het handelstekort – liet de consumenten toe om geld uit te geven en de zeepbel van de huizenprijzen werd groter op basis van schulden. China zorgde voor goedkope goederen en krediet om de markt te ondersteunen. Al deze ontwikkelingen kwamen de financiële sector ten goede en alle pogingen om potentieel risicovolle activiteiten te beperken, werden aan de kant geschoven.

Van het begin van de jaren 1980 was er een opmars van de financiële sector die steeds machtiger werd. Het monetair beleid van Paul Volcker, voorzitter van de Federal Reserve, zorgde voor een hoge intrestvoet en beperkte inflatie. Het stimuleerde het lenen van geld en de handel in financiële instrumenten. De republikeinse president Ronald Reagan zorgde voor een periode van deregulering, een periode die werd verder gezet onder het bewind van Bill Clinton (Democraat) en George Bush (Republikein). Er was een nooit geziene opmars van de handel in geld en financiële goederen buiten het vroegere kader van commerciële banken. Er ontstond een hele reeks exotische afgeleide producten.

De toename van het aantal pensioenfondsen en individuele spaarplannen versterkte ook de mogelijkheden van investeringsbanken, hedgefunds,… om winst te maken. De versnelde globalisering van de financiële markten zorgde er bovendien voor dat de schaal van de speculatieve activiteiten groter werd. Dit zorgde voor een toestroom van enorme winsten in de zakken van financiële handelaars (waaronder de handelsdepartementen van de commerciële banken).

“Het was niet verwonderlijk dat Wall Street goed draaide met deze kansen. Tussen 1973 en 1985 was de financiële sector nooit goed voor meer dan 16% van de bedrijfswinsten in eigen land. In 1986 liep dat cijfer op tot 19%. In de jaren 1990 groeide het verder van 21% tot 30%, het hoogste niveau na de Tweede Wereldoorlog. In dit decennium haalde het 41%. De uitbetaling nam even sterk toe. Tussen 1948 en 1982 was de gemiddelde uitbetaling in de financiële sector gelijk aan 99% tot 108% van het gemiddelde dat door industriële bedrijven werd uitbetaald aan de aandeelhouders. Sinds 1983 schoot het de lucht in tot 181% in 2007.”

Financiekapitalisten concentreerden een enorme rijkdom in hun handen en hebben op die basis de afgelopen jaren een grote politieke macht verworven. Johnson wijst op de positie die de financiële sector wist te veroveren: “Ooit werd gesteld dat wat goed was voor General Motors, goed was voor het land. Het afgelopen decennium werd steeds meer aangenomen dat wat goed was voor Wall Street, goed was voor het land.” Met andere woorden: de ideologie van een extreme vrije markt was een machtige kracht in het creëren van gunstige voorwaarden voor het financiekapitaal. “Het geloof in vrije financiële markten werd een conventionele norm die werd verkondigd in de opiniepagina’s van de Wall Street Journal en op de banken van het parlement.”

Bedrijven uit Wall Street behoorden tot de belangrijkste financiers van politieke campagnes en dat van beide partijen (Republikeinen en Democraten). Leidinggevende figuren ruilden Wall Street in voor Washington of omgekeerd. Denk maar aan James Rubin (begrotingsminister onder Clinton), Alan Greenspan (die van de Wall Street naar de Fed trok en terug) en nu ook Tim Geithner, de begrotingsminister onder Obama. Politici, journalisten en academici waren (nog steeds volgens Johnson) “gefascineerd door Wall Street, ze waren steeds overtuigd dat wat de banken stelden ook klopte.”

Zwaktes van het systeem

Maar dat is nu allemaal ten einde gekomen. Naarmate het probleem van de rommelhypotheken aan de oppervlakte kwam vanaf 2007 begon het hele banksysteem in de problemen te komen. De kredietcrisis leidde tot een economische crisis. Die heeft op zijn beurt de financiële crisis verergerd. De illusie van risicoloze winsten is doorprikt. Het herstel, als het er al komt, zal wellicht een lang uitgesponnen en moeilijk herstel zijn. Zeker voor de arbeiders en hun gezinnen die zoals steeds de zwaarste lasten van de crisis dragen.

Volgens Brooks is de analyse van Johnson een uitdrukking van de inhaligheid van verantwoordelijken uit de financiële sector. Investeringsbanken zochten steeds hogere winsten en werden steeds machtiger, de financiële sector werd steeds machtiger en stortte uiteindelijk ineen. Die benadering door Brooks is erg beperkt. “The Quiet Coup” van Johnson biedt een accuraat beeld van een structurele verandering in het VS-kapitalisme – een verandering die ook in andere economieën, zeker deze van het Angelsaksische model, plaatsvond. Met name de opkomst van het financiekapitaal als dominante fractie van de kapitalistische klasse.

De analyse van Johnson heeft echter ook beperkingen. Hij legt nergens uit wat nu de onderliggende redenen zijn voor de opkomst van een financiële oligarchie. Dat betekent uiteindelijk dat hij de redenen voor de huidige financieel-economische crisis niet analyseert. Hij beperkt zich tot het wijzen op de verantwoordelijkheid van de oligarchie. Zoals alle andere structurele veranderingen in het kapitalisme, is de opmars van het financiekapitaal het resultaat van de onderliggende productieverhoudingen in het innerlijke proces van de kapitalistische economie.

De draai naar financiële investeringen en speculatie de afgelopen 35 jaar is het resultaat van een crisis waarbij er een overaccumulatie van kapitaal was. In de periode van na-oorlogse groei (1950-73) kende het kapitalisme erg gunstige condities, zeker in de ontwikkelde kapitalistische landen. Er waren historisch hoge niveau’s van investeringen en productiviteitsgroei waardoor er relatief hoge lonen mogelijk waren (om de consumptievraag op peil te houden) en een toename van de winstgevendheid (waarbij nieuwe investeringen werden aangemoedigd). Het feit dat de overheden meer geld uitgaven, vormde eveneens een stimulans voor investeringen en vraag naar goederen en diensten. Deze periode wordt nu omschreven als het “gouden tijdperk” van het kapitalisme.

De gunstige verhoudingen van die periode werden echter ondermijnd door de interne tegenstellingen van het kapitalisme. Nieuwe investeringen in productiemiddelen (fabrieken, machines,…) zorgden niet langer voor het winstniveau dat de kapitalisten wilden. “Tussen 1968 en 1973 daalde de winstvoet in de ontwikkeld kapitalistische landen met één vijfde in de zaken- en industriële sectoren.” (Andrew Glyn: Capitalism since 1945, p.182). In de VS nam de winstvoet in de industrie af van een piek van 36,4% tot nog slechts 22% in 1973. Het einde van de periode van groei, gekenmerkt door de oliecrisis van 1973, ging gepaard met een explosie van speculatie in het bijzonder op het vlak van grondstoffen en commercieel onroerend goed. In de zoektocht naar grotere winsten keerden de kapitalisten zich steeds meer tot financiële investeringen en nam de speculatie toe. Het tijdperk Thatcher-Reagan werd gekenmerkt door deregulering, privatiseringen, belastingsverlagingen voor de rijken en een offensief tegen de rechten van de arbeiders. Deze “hervormingen” kwamen er onder druk van de onderliggende economische veranderingen en zorgden ervoor dat de ruimte voor speculatief kapitaal fors toenam.

De groei van investeringsfondsen (van bedrijfswinsten, pensioenfondsen, investeringsbanken,…) nam steeds verder toe en zorgde ervoor dat de kansen op winstgevende investeringen in de financiële sector groter werden dan bij investeringen in productief kapitaal. In kapitalistische termen kan gesteld worden dat er een overaanbod aan kapitaal was. Niet dat miljoenen mensen geen nood hadden aan basisgoederen en diensten, maar er was onvoldoende vraag die ondersteund werd met financiële middelen omwille van het beperkte inkomen van de arbeidersklasse. Er ontstond een overcapaciteit in de meeste belangrijke industrietakken, waarom zouden de kapitalisten dan investeren in nieuwe productiemiddelen?

In de grote kapitalistische economieën bedroeg de groei van vast kapitaal (waarmee de kapitaalsaccumulatie kan worden gemeten) in de jaren 1990 en 2000 slechts de helft van die in de jaren 1960. Deze groei nam af tot zowat 3% in de jaren 1990 en 2% in de jaren 2000. “De groei van het vast kapitaal begon van een uitzonderlijk laag niveau begin jaren 1990. De meest positieve conclusie van de gegevens zou zijn dat de investeringsgroei van het einde van de jaren 1990 een einde maakte aan de schijnbaar onverbiddelijke neerwaartse trend in het groeipercentage van de kapitaalstock sinds het einde van de jaren 1960. Toen de groei in 2000 ten einde kwam, was de neergang bovendien scherper dan ooit voorheen.” (Andrew Glyn, Capitalism Unleashed)

Deze analyse werd eerder verrassend bevestigd door een econoom van Morgan Stanley die in 2007 adviseur was voor investeerders in de financiële sector. Hij verwierp een aantal vaste stellingen over het feit dat de toevloed van goedkoop krediet slechts het resultaat was van een onverantwoord laks monetair beleid van de centrale banken. Stephen Jen schreef: “Ik denk dat de belangrijkste bron van globale liquiditeit wordt gevormd door de (opvallend) lage stock aan kapitaal en kapitaaluitgaven in de wereld.” Ondanks de lage intrestvoeten en mogelijkheden op het vlak van krediet, “is er een opvallende terughoudendheid bij de bedrijfswereld om te investeren in fysieke goederen.” Jen benadrukte daarbij de onzekerheden voor de wereldeconomie die bedrijven zouden beperken in hun investeringen, “multinationals verbinden een zeker risico aan het uitbreiden van hun capaciteit in de opkomende markten door een aantal onzekerheden op zowel politiek als economisch vlak.” (Low Investment is the Main Source of Global Liquidity, Morgan Stanley Global Economic Forum, 23 februari 2007)

Krediet speelt een essentiële rol in het proces van kapitalistische productie. Dat stelde Marx destijds al. De afgelopen 30 jaar is het financiekapitaal steeds meer parasitair geworden. De cijfers van Johnson tonen aan dat de financiële sector instond voor een steeds groter aandeel in de totale winsten. De druk van de financiële sector om op korte termijn winsten te maken, zette ook druk op de industrie en de dienstensector waar de uitbuiting van de arbeiders werd opgedreven om de winsten hoog te houden. De grootste winsten voor de financiële sector kwamen uit de enorme handel in geld en dat op wereldvlak.

Een deel van deze middelen kwam van de “overschotten” van winsten van de grote bedrijven die dit niet opnieuw wilden investeren in productiecapaciteit. De grootste winsten kwamen echter van de handel in financiële producten waarbij erg goedkope kredieten werden gebruikt vanuit landen met grote overschotten, zoals Japan, China en de olieproducerende landen. Veel superwinsten kwamen niet voort uit de productie van nieuwe rijkdom, maar uit de herverdeling van het spaargeld en de winsten van kleine en middelgrote spaarders en investeerders naar de superrijken en de financiële elite die instond voor de grote hedgefunds, financieringsbanken en andere instellingen.

Een aanhoudende crisis

Zij vormen volgens Johnson de financiële oligarchie. De leiders van deze oligarchie werden voor de ineenstorting gezien als wereldheersers. In werkelijkheid waren ze de alchemisten van de kapitalistische impasse waarbij kapitalistische winst werd gebrouwen met speculatieve handel. De dominantie van het financiekapitaal is het resultaat van het falen van het kapitalisme om in deze periode de productieve krachten grootschalig uit te bouwen. Er was een toename van investeringen in een aantal sectoren (zoals de nieuwe technologie) en in een aantal landen (zoals China, waar de groei nog steeds erg ongelijk is). Maar wereldwijd kwam de accumulatie van kapitaal, wat de dynamische motor van de kapitalistische groei moet vormen, in aanvaring met de grenzen van het privaat bezit dat steeds meer winst vereist als voorwaarde voor nieuwe investeringen.

Johnson pleit ervoor om alle toxische financiële waarden af te schrijven naar hun reële marktwaarde (die een pak lager is dan de huidige waardering). Banken met onvoldoende kapitaal moeten genationaliseerd worden, gesaneerd en uiteindelijk terug verkocht aan private eigenaars. Dat is zijn voorstel, maar hij lijkt er zelf niet in te geloven. De Amerikaanse regering heeft verschillende grote banken en financiële instellingen deels genationaliseerd, evenwel zonder er de controle over uit te oefenen. De regering-Obama probeert bank per bank de problemen op te lossen met wat overheidssubsidies die te complex zijn om aan het bredere publiek uit te leggen. Johnson stelt: “Doorheen de crisis heeft de regering er alles aan gedaan om de belangen van de financiële instellingen niet te verstoren en om de grote lijnen van het systeem dat ons tot deze crisis heeft gebracht niet in vraag te stellen.”

Volgens Johnson zijn er twee scenario’s mogelijk. Het eerste is dat de regeringsgaranties in de VS en andere grote kapitalistische economieën volstaan om door de crisis te spartelen. Een ander scenario gaat uit van een verdere verdieping van de wereldwijde financiële en economische crisis. Johnson stelt dat het fout zou zijn om ervan uit te gaan “dat het niet zo erg kan zijn als de Grote Depressie” van de jaren 1930: “Waar we nu mee geconfronteerd zullen worden, kan zelfs erger zijn dan de Grote Depressie omdat de wereld veel nauwere interne banden heeft en omdat de bankensector nu zo groot is. Er is een gelijktijdige neergang in zowat alle landen, een verzwakking van het vertrouwen onder particulieren en bedrijven en grote problemen voor de overheidsfinanciën.” Wat ook het scenario zal zijn dat we krijgen, de kapitalistische heersende klasse zal er alles aan doen om de gevolgen van deze diepe economische crisis af te schuiven op de kap van de arbeiders en armen van deze wereld.

Dit vind je misschien ook leuk...