Bespreking van “Capitalism unleashed”

De onlangs overleden Andrew Glyn, een linkse econoom en professor aan de Oxford University publiceerde in 2006 zijn laatste boek: “Capitalism Unleashed” (kapitalisme ontketend). Het biedt een schat aan cijfermateriaal en argumenten die voor marxisten bijzonder nuttig zijn, hoewel Glyn zelf niet altijd een correcte marxistische analyse maakt; zo redeneert hij soms erg mechanisch. Omdat het boek omwille van zijn stijl, taal en omvang niet voor iedereen even toegankelijk is, geven we hieronder een samenvatting.

1. Uitdagingen voor het kapitaal

In de jaren 50 en in de ‘golden sixties’ kende het kapitalisme een boom zonder voorgaande. De kapitaalaccumulatie – de toename van de productiefactoren – nam toe met zo’n 5% per jaar in de jaren ’60 en begin jaren ’70 en was de motor van de toenemende vraag naar werkkrachten. Het aantal werkrachten in de industrie en diensten steeg en er ontstond een bijzonder krappe arbeidsmarkt, waardoor de vakbonden in een krachtige onderhandelingspositie kwamen. In combinatie met stakingsgolven vooral eind jaren ’60 begin jaren ’70, konden loonsverhogingen afgedwongen worden. Begin jaren ’70 was er gemiddeld zo’n 4% reële loonsverhoging per jaar in de OESO landen. Eind jaren ’60 nam de inflatie onder invloed van die stijgende lonen, maar vooral de stijgende olieprijzen gigantische proporties aan. 12% of meer was geen uitzondering in de jaren ’70 en ’80.

Drie elementen ondergraafden de winstgevendheid van de kapitalisten. Ten eerste zetten de kostenstijgingen druk op de winstgevendheid van de kapitalisten. Het aandeel van het bruto binnenlands product (BBP) dat naar winsten ging daalde in 10 jaar, tijdens de sixties, met een vierde (1) . Ten tweede steeg de depreciatie van het kapitaal doordat er relatief meer in machines moest geïnvesteerd worden, wat nu eenmaal sneller veroudert dan gebouwen. Ten derde groeiden de investeringen in machines sneller dan de productie. De waarde van een waar valt uiteen in vast kapitaal – gebouwen, machines en grondstoffen – en variabel kapitaal – de arbeidskracht. Enkel op die laatste wordt via uitbuiting winst gemaakt, maar het aandeel daarvan in de waarde van de waar daalde dus. Door deze drie redenen was tegen het einde van de jaren ’70 de winstvoet – de winst per geïnvesteerd kapitaal – in de industrie al met bijna de helft gezakt.

Een aantal processen zorgden voor wat Glyn ‘internationale desorganisatie’ noemt die investeringen ontmoedigden. Ten eerste was de boom in de jaren ’50 en ’60 veel sterker in Japan en in Europa, en deze laatsten beenden de VS na verloop van tijd bij wat betreft productiviteit (en Japan haalde de VS zelfs in de jaren ’80), terwijl de lonen in Europa en Japan lager waren. Ten tweede stegen de olieprijzen begin jaren ’70 tot het zevenvoudige van tijdens de sixties. De arbeidersklasse kon een deel van de last doorschuiven naar de werkgevers via loonakkoorden. Ten derde werd het Bretton Woods systeem, waarbij er vaste wisselkoersen waren tussen de munten, onhoudbaar door verschillende inflatiegroottes. Het Bretton Woods werd dan ook opgeheven begin jaren 70. De echte wisselkoersen varieerden sterk op korte termijn en divergeerden op langere termijn. Dergelijke grote jaar op jaar verschillen ontmoedigden volgens Glyn investeringen in het productieapparaat.

Door een aantal factoren daalde de productiviteit. Eén factor was een daling van de investeringen. In vergelijking met 60-73 lag de groei in kapitaal (de kapitaalaccumulatie) in 73-90 een derde lager. De kapitalisten waren omwille van de inflatie, de daling van de winstgevendheid van andere indicatoren niet meer bereid aan een zelfde graad te investeren in kapitaal. Ongeveer de helft van de daling in productiviteit kan toegeschreven worden aan een daling van de kapitaalgroei. Maar er zijn ook andere redenen. Het Fordisme – ofwel het massaproductie m.b.v. het lopende bandsysteem – was op zijn grenzen aan het stoten. De sterke onderhandelingspositie van de vakbonden ondergraafden de winsten. Vanaf ’73 steeg de vraag vanuit zowel consumenten en business nog maar langzaam door de eerder gegeven economische onzekerheden. Maar rationaliseren was moeilijke gezien de sterkte van de arbeidersbeweging.

Bovendien was er nog steeds het alternatief op het kapitalisme in de Sovjetunie. Het leek een vrij stabiel systeem in een instabiele wereld. Westerse landen werden verplicht een groter deel van het BBP door de staat te laten invullen. Begin jaren 1980 werd 40% van het BBP gebruikt door de staat. In Frankrijk werden bijvoorbeeld in de vroege jaren ’80 verregaande nationalisaties uitgevoerd onder Mitterand. De privé was niet in staat of de Franse economie te moderniseren, zo werd gezegd, dus moest de staat maar via nationalisaties verlieslatende bedrijven rationaliseren… om ze dan later weer te privatiseren.

Aandelenkoersen geven doorgaans een beeld op de verwachte winsten (2) . Door al deze onzekerheden voor de kapitalisten zakten de aandelen met 75% t.o.v. de gemiddeld lonen. In 2000 hadden de aandelen al deze verliezen van zich afgeschud. Stakingen verminderden, de inflatie was onder controle, reële lonen stegen nauwelijks, olieprijzen waren sterk gedaald tot het niveau van de jaren ’60, en de winstvoet was hersteld en de Sovjet-Unie ingestort. Niets leek het kapitalisme nog te kunnen bedreigen. Hoe is het zover kunnen komen?

2 Matiging, privatisering en deregulering.

Kapitalisten waren niet meer bereid te investeren door bovengenoemde redenen. Een aantal maatregelen werd genomen.

De inflatie was hoog en er was de vrees dat die in een opwaartse spiraal zou terechtkomen. Een politiek om te trachten met vakbondsonderhandelaars om loonakkoorden onder de inflatie te sluiten werden massaal geïntroduceerd in de jaren ’70. In 1979 steeg de inflatie opnieuw tot boven de 10% (13% in de VS). Volker, de toenmalige voorzitter van de FED, de centrale bank van de VS, kwam met een oplossing: Via het stijgen van de intrestvoeten, vertraagde de economie en steeg de werkloosheid. Daardoor verzwakte ook de onderhandelingspositie van de vakbonden. Cruciaal daarbij was de nederlaag van de luchtverkeersleiding in de VS. Marx zei al: “Het kapitalisme heeft een reserveleger van werklozen nodig”. Het was een bewuste politiek van de FED. Dat daarbij de economie in een recessie kon komen was een prijs die ze ervoor wilden betalen. In andere landen werd een gelijkaardige politiek gevolgd, onder andere door Thatcher in de UK, waar de nederlaag van de mijnwerkers begin jaren 80 een demoraliserend effect had op de hele arbeidersbeweging: ‘als zelfs de mijnwerkers geen overwinning kunnen boeken…’. In de VS steeg de werkloosheid van minder dan 5% in 1979 tot meer dan 11% in 1983. Van groot belang was ook de switch van de sociaal-democratische regering Mitterand naar een markt-georiënteerd beleid dat rechtser was dan dat van alle centrum rechtse voorgangers. De inflatie was vanaf midden jaren ’80 opnieuw op een gematigd niveau (In 1997 was een inflatie van 3% al relatief hoog) terwijl de interestvoeten tot eind jaren ’90 relatief hoog bleven. In sommige landen kon via ‘sociale pacten’ gewerkt worden in de plaats (3) .

Het Keynesianisme is een theorie die stelt dat in perioden van economische neergang de staat via overheidsuitgaven de economische groeit moet stimuleren. In de jaren ’50 en ’60 werd het succesvol toegepast, toen was de economische groei over lange termijn nog voldoende hoog, maar het stootte in de jaren ’70 op zijn grenzen (4) .

De druk om meer staatsinterventie was er nog steeds en dit leidde tot toenemende tekorten, wat als onhoudbaar gezien werd door onder meer Greenspan in 1992. Het zou tot inflatie kunnen leiden en een ‘verlies aan vertrouwen’. Clinton startte een programma om het tekort terug te schroeven. Er werd gesnoeid en sociale zekerheid, gezondheidszorg, etc. Ook in Europa werd er gesnoeid in de overheidsuitgaven. De politiek van snoeien in overheidsuitgaven kwam ten einde met de recessie in 2001 onder Bush, die opnieuw de overheidsuitgaven, vooral militair weliswaar, deed toenemen, en anderzijds drastische belastingverlagingen doorvoerde.

Midden jaren ’80 werd in de OESO landen gestart met een programma van privatiseringen dat algemeen wijdverspreid werd in de jaren ’90. Ondertussen werd voor meer dan 1,25 biljoen dollar geprivatiseerd. 30% van de totale marktkapitalisatie buiten de VS komt voort uit geprivatiseerde firma’s. De onderbouwing voor privatiseringen is zwak. Zo zou daarmee de nationale schuld terugbetaald kunnen worden, maar de overheid zou minstens evenveel verliezen door een verlies aan inkomsten. Ook het argument dat geprivatiseerde firma’s efficiënter zouden zijn en dus een betere dienstverlening zouden kunnen geven klopt niet. In de praktijk bereiden genationaliseerde bedrijven zich vooraf voor op privatiseringen, om zo een betere prijs te krijgen, en vooral dan is er een toename van efficiëntie, dus voor de privatisering op zich. Ook het argument dat de privé-investeerders ook meer zouden investeren in de bedrijven klopt niet. de kapitaalaccumulatie nam na privatiseringen gemiddeld maar marginaal toe. Wel was er een duidelijke verhoging van de uitbuitingsgraad van de arbeiders door flexibiliseringen, loonsverlagingen, verhogen van het werkritme en afdankingen. Bovendien verzwakte de vakbondsorganisatie in deze bedrijven. De politiek van privatiseringen werd bijzonder zwak gecontesteerd en meer en meer gezien als een kwestie van gezond verstand. De heersende ideologie is immers de ideologie van de heersende klasse. In Frankrijk zorgden de nationaliseringen van Mitterand voor een aandeel van 22% van de staat in industriële werkgelegenheid. De sociaal democratische regering Jospin privatiseerde in begin jaren ’90 meer dan de 6 voorgaande regeringen samen. In feite zijn privatiseringen een zichtbare vorm van het terugtrekken staatsinterventies.

Bovendien ging de staat meer en meer over tot outsourcing van diensten en productie. Volgens sommige studies bespaart de staat er uiteindelijk niet op, en komt het grootste kostenreductie element voort uit lagere lonen en slechtere werkcondities. Het belangrijkste effect voor de staat is dat betalingen naar de toekomst doorgeschoven kunnen worden (vb. huur van gebouw i.p.v. het zelf bouwen), maar de uiteindelijke prijs voor de belastingbetaler zal hoger liggen. Bovendien bestaat het gevaar dat mensen minder gemotiveerd zijn als ze werken met het ook op winstmaximalisatie voor de aandeelhouders, waar ze vroeger een dienst aan de bevolking verschaften (vb. gezondheidszorg).

Begin jaren 90 steeg de werkloosheid vrij sterk. Nadat de OESO in 1994 een eigen rapport met aanbevelingen daartoe publiceerde in 1994, werd gestart met een programma arbeidsmarktderegulering: werkloosheidsuitkeringen moesten worden teruggeschroefd, arbeid minder sterk belast, werkgeversbijdragen verminderd alsook bescherming van werknemers. Dit zou de werkloosheid met drie procent doen verminderen. Maar volgens Glyn is de relatie tussen werkloosheid en hoogte van de uitkeringen op langere termijn de ‘verkeerde’ vanuit het standpunt van de kapitalisten, als er al een verband is. Het gebrek aan dergelijke pro-kapitalistische verbanden met werkloosheid geldt ook voor andere aspecten, zoals vakbondslidmaatschap.

Als conclusie voor dit hoofdstuk kunnen we stellen dat succesvolle maatregelen genomen werden op inflatie de bestrijden en begrotingstekorten te reduceren, en de markt de liberaliseren, maar dan wel ten koste van de arbeidersklasse.

3. Financiën en kapitaal

Het belang van de financiële sector kende een sterke stijging. In de jaren ’70 en ’80 kwam 1/5e van de winsten uit die sector, tegen 2000 was dit al tot de helft gestegen.

in de jaren ’50 spaarden de gezinnen in de VS gemiddeld tussen de 8 en 9.5% en daalde tot zo’n 1.9% in de periode 2000-2003. Dit gebruik van spaargelden zorgden voor een extra groei van 1% per jaar. In heel wat andere landen zagen we gelijkaardige processen. Sinds de jaren 90 ging dit gepaard met een toename van de schuldenlast van de gezinnen. Voor de deregulering waren banken beperkt wat betreft uitgeven van leningen. Dit werd vervangen door competitie tussen de banken en consumenten kregen makkelijker toegang tot krediet. De extra kredieten werden gedekt door de toename in waarde van aandelen en huizen in bezit van gezinnen.

De financiële instellingen kregen meer en meer te zeggen in bedrijven. 40% van het vermogen, waaronder ook pensioenfondsen, van de grootste bedrijven in de UK en USA waren in handen van financiële instellingen. Dit leidde ertoe dat er meer druk kwam te staan, via deze grotere aandeelhouders, op het bedrijfsmanagement om winsten voor te leggen. In de jaren ’60-’70 lobbyde de financiële sector bovendien succesvol voor de deregulering van het financiële systeem, met inbegrip van bijvoorbeeld pensioenfondsen, die voorheen vrij sterk gereglementeerd waren.

In de tweede helft van de jaren ’90 zagen we het ontstaan van de dotcom zeepbel (de new economy bubble). Misleid door banken, management, auditkantoren etc. werden enorme (winst)verwachtingen in de nieuwe technologie gecreëerd. In combinatie met de eerder doorgevoerde deregulering leidde dit tot een enorme hype. Een bedrijf genaamd Zapata zag bijvoorbeeld zijn aandelenkoers met 98% stijgen enkel en alleen omdat het van naam veranderde naar Zap.com.

In de jaren ’80 kreeg het management in bedrijven extra incentives zoals opties; het recht een hoeveelheid aandelen aan een vooraf vastgelegde prijs te kopen. Managers kregen soms astronomische bedragen. Volgens Glyn is het weinig waarschijnlijk dat nog meer bonussen enz. het management meer zou stimuleren, maar gebruikte het management wel zijn macht om dergelijke boni binnen te halen. In 2000 kreeg een CEO (één persoon) gemiddeld 7.9% van de totale winst en het management 15% van de uitstaande aandelen. Deze compensaties zijn nauw gelinkt met schandalen zoals Enron. Managers werden gestimuleerd om enkel een aantrekkelijke façade op te bouwen. Voor de auditkantoren, rechters en banken waren deze bedrijven belangrijke klanten, die ze niet wilden verliezen en dus stelden ze zich er zeer flexibel tegenover. anders gezegd: ze waren bereid mee te werken aan creatieve boekhouding en dergelijke. Enron was bijvoorbeeld verantwoordelijk voor 1/4e van de inkomsten van revisorenkantoor Arthur & Anderson. Banken verdienden 125 miljoen bij het uitgeven van obligaties voor Enron in de periode 1998-2000. De winstvoorspellingen voor Enron van analisten die voor dergelijke banken werkten lagen dan ook dubbel zo hoog als die van onafhankelijke analisten. Ook bij fondsbeheerders kreeg de concurrentie voorrang op langetermijnvisies. In andere landen werden onder invloed van de concurrentie gelijkaardige maatregelen genomen, met gelijkaardige gevolgen; bijvoorbeeld Parmalat in Italië. Het zo gevierde systeem in de VS bleek toch niet zo perfect.

In combinatie met hoge verwachtingen in technologische innovaties boomden de aandelenmarkten. Vijandige overnames verhoogden de winsten, ten koste van de arbeidersbeweging. Eind jaren ’80 begin jaren ’90 werden de internationale financiële markten geliberaliseerd en (financiële) grenzen geopend. De wereldhandel lag in 2004 op 1900 miljard dollar per dag, oftewel drie maal het niveau van 1989. In begin 2000 stegen de buitenlandse activa in verschillende landen tot meer dan 100% van het BBP. Sinds de jaren ’80 was er een toename van handelstekorten in sommige landen en handelsoverschotten in andere landen. De idee is dat er zo een zelfregulerend effect ontstaat; een zwakkere munt als gevolg van een handelstekort maakt investeren in dat land om te exporteren aantrekkelijker. In de VS steeg het tekort in 2004 tot 5% van het BBP. Grote fluctuaties in wisselkoersen hebben op lange termijn heeft een verstorend effect. Zo werd jobverlies door de hoge dollar in de VS in de jaren 80 niet gecompenseerd toen de dollar later weer verzwakte. In feite zorgen wisselkoersen na het Bretton Woods systeem voor een toename in crisissen in verschillende landen. Geliberaliseerde vrije markten leiden dus tot een toename van de instabiliteit.

Financiële instellingen willen hun winsten behouden, en hun aandeelhouders willen enkel meer winsten. Dit drijft de financiële sector om steeds grotere risico’s te nemen. Een voorbeeld is de crisis veroorzaakt door LTCM, een hedge fund (5) dat voor 125 miljard activa had; 4,1 miljard was met eigen kapitaal gefinancierd, de rest via leningen. LCTM bleek initieel zeer succesvol te zijn en haar gedrag werd door andere instellingen gekopieerd. Toen de roebelcrisis uitbrak kwam ze in de problemen – ze had op een gegeven moment een eigen vermogen van slechts 600 miljoen dollar, maar bleek uiteindelijk wel 4.6 miljard schulden te hebben en er dreigde een kettingreactie. Een aantal hedge funds gingen inderdaad over kop. een reddingsoperatie van 3.6 miljard dollar kon erger verkopen. Het ineenstorten van de Aziatische zeepbel in 1997-8 gaf aan hoe hard financiële markten wereldwijd met elkaar verbonden zijn. De crisis trof niet enkel Aziatische landen, maar ook Brazilië, Latijns-Amerika, Zuid-Afrika, Rusland, etc. Bovendien kreeg het Internationaal Muntfonds hierdoor bakken kritiek. Die landen die het best financieel zich integreerden, en het best de structurele hervormingen doorvoerden (e.g. verhoging intrestvoeten waardoor eigen markt verzwakte, meer buitenlandse leningen, etc.) bleken het minst stabiel en het zwaarst getroffen te zijn.

Dit hoofdstuk toonde de groeiende macht van de banken in de voorbije 25 jaar en hoe een neoliberaal vrijemarktsysteem de wereld onstabieler maakt.

Globalisering en internationale economische relaties

Nadat Europa en Japan een gelijkaardige productiviteit als de VS haalden, begon vanaf ’95 de productiviteit van de VS weer voorsprong te nemen (6) , waardoor het vertrouwen in de VS economie groeide. Dit veroorzaakt een massale instroom van buitenlands kapitaal, waardoor ook de dollar steeg. met 29% tegen 2001.

Na de ingrepen van Volker apprecieerde de dollar met zo’n 40% tegen 1985. Deze stijging was deels speculatief, wat niet meer te ontkennen viel toen de dollar bleef stijgen nadat de FED de rente deed zakken. In de periode 85-95 daalde de dollar opnieuw met zo’n 40% (dus tot onder niveau 1980), bijgestuurd door interventies van centrale banken. Die daling zorgde ervoor dat het winstaandeel in de industrie steeg van zo’n 25% in ’85 tot 30% einde jaren 80. Clinton kondigde in ’95 zijn sterke dollarbeleid aan om zo het vertrouwen in de dollar te vergroten en werd daarbij gesteund door interventies vanuit het buitenland om de dollar te ondersteunen. Dit heeft wellicht voor een stijging van de dollar gezorgd, maar belangrijker was de new economy boom . Stijgende aandelen en een stijgende dollar trokken speculatieve geldstromen aan. Sinds midden jaren ’80 kent de VS een handelstekort, dat in de jaren verder ’90 groeide. Na de ineenstorting van de new economy boom verloor de VS 1/5e van zijn export (tussen 2000 en 2003) waardoor zijn handelstekort verder steeg. In 2004 bedroeg de buitenlands schuld 30% van het BBP. Een vrije val van de dollar werd enkel tegengehouden door exporterende landen. Sinds 2003 worden die tekorten opgekocht door Aziatische landen om hun afzetmarkt de VS sterkt te houden en hun munt in functie van die afzetmarkt laag te houden. Al dit buitenlands kapitaal wordt bovendien niet in productie maar in consumptie geïnvesteerd. Dit is een gevaar op langere termijn en kan leiden tot een ongecontroleerde crash en mogelijks een wereldwijde recessie.

Sinds de overproductiecrisis vanaf de seventies is de accumulatiegraad wereldwijd gedaald (van 5 naar 4%). In de geïndustrialiseerde landen is die daling nog sterker (vs: 4% in sixties, 2% in periode 2000-2004). Kapitaalaccumulatie is momenteel voornamelijk hoog in China (10.9% in de nineties). 20% van het BBP bestaat momenteel (2004) uit investeringen in machines en uitrusting, hoewel dat zeker niet uitzonderlijk is (Korea en Japan kenden periodes waarin dit nog hoger was). Natuurlijk is het nu wel op een grotere schaal. China heeft nog een enorm arbeidsreserve op het platteland, in de informele sector, en zij die overbodig geworden zijn in staatsbedrijven. De lonen zijn er gigantisch laag (ook vergeleken met Japan, Korea, Taiwan, etc.). Op 25 jaar tijd is de export van China vertienvoudigd, in de periode 80-00 ging dit wel voor ongeveer de helft ten koste van andere exporterende landen. China is ondertussen de grootste exporteur naar de VS en staat op de 4e plaats wat betreft onderzoekspublicaties. De groei die we in China zien kende wel degelijk voorgaanden (Japan, Korea) en het aandeel van China in de wereldexport is nog steeds kleiner dan dat van Japan indertijd. Door zijn grootte en achtergesteldheid is China wel in staat die proces langer verder te zetten dan zijn voorgaande, indien er geen economische crisissen zijn die China treffen, wat zoals eerder vermeld wel een dreigend gevaar is.

De historische ervaring is dat op een gegeven moment er een inhaalproces begint wat betreft de lonen, aldus Glyn, maar op dit moment is daar nog nauwelijks sprake van in China. Lonen van 80 dollar per maand met werkweken van 80 uur zijn geen uitzondering. Er is een harde arbeidsdiscipline, in sommige gevallen worden arbeiders in militaire stijl van de slaapplaatsen naar de werkvloer geleid en terug. Onafhankelijke vakbonden zijn verboden. Toch zijn er vaak redelijk grote stakingen en andere acties. In sommige plaatsen ontstaat zelfs een tekort aan arbeidskrachten waardoor de onderhandelingspositie van de werknemers verbetert. Hogere lonen zullen, aldus Glyn, Chinese bedrijven dwingen over te gaan tot activiteiten waarbij meer geschoolde arbeid nodig is. Toch blijft het fundamentele punt dat China belangrijk is voor de OESO landen als goedkope arbeidsplaats, maar ook in toenemende mate als afzetmarkt, hoewel de koopkracht per capita er nog steeds enorm laag is.

Hoewel er een toename van de globalisering is, is er toch een vrij groot deel van de economie dat nog niet geraakt wordt door de internationale competitie. In de OESO landen gaat het om zo’n 60% van de tewerkstelling. De dreiging tot delokalisatie kan gebruikt worden om druk te zetten op de lonen. Waarschijnlijk zal migratie in de komende jaren aan belang winnen om zo ook druk te zetten op die 60%.

Labour’s retreat

Van 1973 tot midden jaren ’90 steeg de werkloosheid sterk, vooral in Europa waar ze vervijfvoudigde. Nadat de tewerkstelling in de landbouw sterk gedaald was, begon vanaf ’73 de de-industrialisatie. In Europa kregen we begin ’80 de situatie dat meer mannen inactief dan actief op de arbeidsmarkt waren, een trend die zich doorzette, ook bij vrouwen. De officiële werkloosheidsgraad was dus een serieuze onderschatting.

Vooral de laaggeschoolden leden hieronder. In de periode 1980-2000 daalde de werkgelegenheid voor laaggeschoolden met 10%. Ook in de VS had je een analoog proces dat zich wel wat vroeger voltrok. De redenen zijn: 1) delokalisatie naar lageloonlanden. De groeiende vraag naar laaggeschoolde jobs in andere sectoren was niet in staat dit op te vangen 2) een zwakke arbeidsmarkt laat werkgevers toe selectiever te zijn en mensen met hogere opleiding in dienst te nemen in de plaats van de lager geschoolden en 3) technische vooruitgang maakte bepaalde laaggeschoolde jobs overbodig, hoewel uiteraard niet alle jobs voor laaggeschoolden kunnen vervangen worden door machines (vb. reiniging van kantoren). 4) verzwakking van de vakbonden (7) .

Tot de jaren ’70 was er een daling van het aantal uren dat er gewerkt werd. Na ’79 stopte dit in de VS. In zowel Europa als de VS steeg de werkintensiteit en in de meeste landen verzwakte de bescherming van de werknemers en de angst voor om je job te verliezen nam toe. Sinds ongeveer 1980 stegen de werkloosheidsuitkeringen niet langer en in een aantal landen werd het moeilijker om ervoor in aanmerking te komen. Sinds 1979 stagneerden de lonen in OESO landen (tot 0.5%/jaar in de VS en 1% per jaar in Europa (8) ), nadat ze in de sixties met 3 à 5% stegen. Op die basis kon het aandeel van de winsten in het BBP opnieuw stijgen. Ook de kloof tussen rijk en arm nam dientengevolge toe, vooral in de meer geliberaliseerde landen. Tussen 1979 en 2003 stegen de lonen niet meer in de VS voor het slechts verdienende deciel. Vanaf midden jaren ’90 stopte de inhaalbeweging wat betreft het loon van vrouwen. In feite is vooral de top er beter op geworden: van ’79 tot ’80 verdriedubbelde de rijkste 0.1% in de VS hun aandeel tot 4.1% van de totale loonmassa. Ook de wettelijke minimumlonen daalden t.o.v. het gemiddelde loon sinds midden jaren ’70 in de OESO landen. Volgens Glyn is het moeilijk vol te houden dat loonrigiditeit leidt tot grotere verlies van werkgelegenheid, is het effect van lagere lonen op de werkgelegenheid onduidelijk en is er geen bewijs dat landen die meer hervormingen doorvoerden een significante daling in de werkloosheid kenden.

Sinds 1979 is er in de meeste OESO landen een daling van het vakbondslidmaatschap (47% tot 36%). In de VS was er bijvoorbeeld een halvering, wat niet atypisch was. De tanende macht van de vakbonden is ook duidelijk als we zien dat het aantal werknemers gedekt door de vakbonden onderhandelde loonakkoorden gedaald is van 67% naar 64%. Deze onderhandelingen worden bovendien toenemend gedecentraliseerd (9) . In nieuwe werkplaatsen kregen de vakbonden moeilijker voet aan grond. In de UK werd het patronaal offensief juridisch gespeeld (vb. verplichte stemming, op voorhand staking aankondigen, etc.). Beslissend in de verzwakking van de vakbonden was de nederlaag van de mijnstaking in de UK in 1984-1985, waarbij de staat de politie op een voorheen ongeziene schaal inzette, de inlichtingendiensten werden ingeschakeld om de staking te ondermijnen. Deze nederlaag zorgde voor een demoralisatie: ‘als zelfs de mijnwerkers niet kunnen winnen…’ (zoals eerder vermeld). Glyn heeft het ook over ‘enterprise egoism’ onder invloed van de heersende burgerlijke ideologie, waarbij werknemers ervaring hebben die enkel voor een bedrijf echt nuttig is, waardoor de werknemer denkt belang te hebben bij de competitiviteit van ‘zijn’ bedrijf. In Duitsland leidde dit o.a. tot de zogenoemde Mitbestimmung (medebeheer), waarbij vakbonden mee in de raad van beheer zitten. Uiteraard leidt zo’n mentaliteit tot een verzwakking van de solidariteit.

5. Groei en stabiliteit

De productiviteitsgroei per capita geeft een beeld van het dynamisme van een systeem. In de periode 1960-73, was dat gemiddeld meer dan 4% per jaar in de OESO landen. Daarna was er een scherpe daling tot 2%. Tot 2004 bleef ze licht dalen. De periode ’73 tot ’79 kan verklaard worden door de oliecrisis, De periode 1979 tot 1990 door de focus op bestrijding van inflatie (aldus Glyn), plus een politiek van privatisering en deregulering. Maar vanwaar komt de productiviteitsdaling sinds 1990? (10)

In 1990-1991 kende de kapitaalaccumulatie een dieptepunt van nauwelijks meer den 1% per jaar, gevolgd door een sterke stijging tot een historisch niet uitzonderlijke 4% door de nieuwe bedrijfsstructuren, waardoor winsten sterk overdreven werden, en door de new economy boom. Na het spatten van die zeepbel viel het terug tot die extreem lage 1%. De verwachte winstvoet werd eind ’90 sterk overdreven en door de recessie van 2000 daalde ook de echte winstvoet. Om die winstvoet te herstellen werd er zwaar gerationaliseerd. Onder meer 3 miljoen jobs gingen verloren in de VS in de industrie. Tegen 2004 was de winstvoet voor belastingen terug hersteld tot het gemiddelde van de afgelopen 30 jaar. Door de aanhoudende trend naar steeds minder belastingen, steeg de winstvoet na belastingen tot boven het gemiddelde. Na de crisis van 2000 werd de economie gestimuleerd door extra overheidsuitgaven en ongeziene renteverlagingen stimuleerden de consumptie. De productiviteitsgroei sinds 2000 kwam dus voort uit enerzijds een rationaliseringen na de ineenstorting van de new economy, en anderzijds door een toename van de consumptie wat schaalvoordelen opleverde.

In Japan creëerde deregulering en liberalisering een aantal zeepbellen in onder meer vastgoed en aandelen. De maatregelen van de regering zoals extreem lage intrestvoeten en belastingverlagingen kostten de belastingbetaler naar schatting 20% van het BBP, maar brachten eigenlijk geen soelaas en werkten soms zelfs contraproductief aangezien productieve bedrijven geen zuurstof kregen doordat andere ‘zombie-bedrijven’ kunstmatig in stand gehouden werden. De export viel met 1/3e terug. Voor de crash was meer dan de helft van de kapitaalgroei door waardevermeerderingen van grond. Na de crash bleven de grondprijzen verder zakken, wat bedrijven terughoudender maakte om schulden aan te gaan, alsook om te investeren. De toestand werd veroorzaakt door liberaliseringen, en toch beweren sommigen dat het komt door een gebrek aan liberaliseringen.

Terwijl in de VS in de periode 1995-2003 de productiviteit gemiddeld 2.5% steeg, steeg die in Europa maar met een zwakke 0.8%. De deregulering in Europa ging sneller dan in de VS (maar wel een lager absoluut niveau). De deregulering leidde dus niet tot een toename in productiviteit. Het grote verschil komt er doordat de productiviteitsgroei in de VS in de wholesale and retail zich niet in europa voltrok, wellicht doordat het absolute niveau van de regulering nog hoger lag dan in de VS en anderzijds de consumptie in Europa minder gestimuleerd werd (11) dan in de VS, die in de VS ‘economies of scale’ bracht en leidde in Europa dus niet tot een aantrekkelijker regio om in te investeren. Ook de unificatie van Duitsland haalde de gemiddelde productiviteit naar beneden, en tegelijkertijd was er ook een enorme kost, 4 tot 5% van het West-Duitse BBP, voor de unificatie.

Deregulering van de financiële markten leidde tot een toename van de instabiliteit: aanmoedigen van consumptie, aandelen en huizenbubbles, Incorrecte wisselkoersen and de trend naar meer risico. Dat desondanks de groei van het wereld BBP sinds ’93 stabieler is dan ooit, kan volgens Glyn verklaard worden doordat in die periode de vakbondsleiding zich zeer gematigd opstelde, doordat er grote aandacht was om de inflatie stabiel en laag te houden en doordat centrale banken ingrijpen indien nodig. Op langere termijn kan dit laatste leiden tot een hybris, wat leidt tot meer risico’s en dus op langere termijn instabiliteit. De volatiliteit wat betreft output van een bedrijf is wel sterker toegenomen.

De indrukwekkende economische groei in de VS komt voort uit massale overheidsinvesteringen, rationaliseringen en een onhoudbare schuldenberg. Dat de productie per capita sinds 1990 trager groeit dan in de turbulente periode 1973-1979 moet een enorme ontgoocheling zijn voor de verdedigers van de vrije markt. Een aantal factoren zullen die productiviteitsgroei verder doen dalen aldus Glyn: een ouder wordende bevolking en een groter deel van de werkgelegenheid in de dienstensector, waar het moeilijker is productiviteitswinsten te halen (12) . Ondanks de schijnbare stabiliteit kan het niet anders dan dat de risico’s op een grote financiële crisis toegenomen zijn.

Groei en stabiliteit

De implicatie of de minieme productiviteitsgroei is dat de kost van de sociale zekerheid en onderwijs de neiging heeft systematisch groter te worden relatief t.o.v. goederen en diensten in het algemeen. Kosten die via belastingen gedekt moeten worden. De vertragende groei zal in de toekomst de conflicten om de verdeling ervan verscherpen. Verder vermeld Glyn nog de belastingscompetitie tussen verschillende landen. Via lage belastingen probeert elk land zoveel mogelijk investeringen aan te trekken, waardoor een neerwaartse spiraal zien in bedrijfsbelastingen. Volgens Glyn leidde the globalisering niet tot een verzwakking van de sociale zekerheid (13) .

Verder geeft hij aan dat er een sterk verband is tussen ongelijkheid in een land en de graad van decentralisatie van de loononderhandelingen. Bovendien is er de afgelopen jaren een duidelijke toename van het aandeel van de winsten t.o.v. de lonen. De meer geliberaliseerde landen hebben een groter inkomensongelijkheid en dus meer armoede. Verder beargumenteerd hij dat armoede erfelijk is door de sociale omgeving en dat deftige sociale diensten belangrijk zijn om mensen eruit te kunnen halen.

Daarna verzwakt Glyn verder wanneer hij zijn reformistische oplossingen voor het kapitalisme naar voor schuift: een voldoende hoog basisinkomen voor iedereen. Hoe dit binnen het kapitalisme mogelijk zou zijn, verklaard hij niet. Bovendien gaf hij eerder al aan dat de verzwakkende groei tot meer conflicten – dus ook klasseconflicten – zal leiden.

Ondanks dit laatste deel blijft dit boek een aanrader voor elke marxist die geïnteresseerd is in de geschiedenis van het kapitalisme sinds de jaren 60 en hoe de kapitalisten systematisch de crisis voor zich uit schoven op kap van de arbeiders. Maar ook dit moet vroeg of laat op zijn grenzen stoten. De Marxistische conclusie van dit boek is dat het kapitalisme sinds ’73 in een langgerekte crisis zit, waarbij het fundamentele probleem is dat de daling van de productiviteit de winsten, alsook de afzetmarkten ondergraaft. Via allerlei trucs zijn de kapitalisten erin geslaagd de crisis 35 jaar voor zich uit te duwen, maar nu lijkt hun trukendoos toch bijna opgebruikt te zijn. Glyn had het in zijn boek over een periode van stabiliteit sinds de jaren 90, maar dat lijk nu al een ver verleden.

 


 

Noten

     

  1. Vanaf begin jaren 80 steeg het aandeel weer.
  2. Nvdr. Vollediger is te stellen dat de aandeelkoersen een indicatie geven van de verwachte bedrijfswinsten plus de verwachte koerswinsten.
  3. Nvdr. lees: verraad van de vakbondsleiding. Het Nederlandse poldermodel was daar een voorbeeld van.
  4. Vanaf 1973-’74 staat het kapitalisme op zijn grenzen door de binnen het kapitalisme onvermijdelijke overproductiecrisissen. Sindsdien bevindt de wereldeconomie zich in een periode van depressie, een periode van economische achteruitgang waarin de periodes van groei niet meer volstaan om te herstellen wat in de periodes van crisis verloren ging.
  5. Een aan slechts weinig regels onderworpen financiële instelling die speculeren met een zware hefboom. Dit wil zeggen dat een groot deel van hun middelen geleend was, en slecht een klein deel was eigen middelen.
  6. De auteur laat helaas na dit proces te verklaren.
  7. Het fundamentele probleem is volgens ons opnieuw de overproductiecrisis binnen het kapitalisme. Een deel van de door de arbeidersklasse geproduceerde meerwaarde gaat naar winst, waardoor de arbeidersklasse niet in staat is de door haar geproduceerde producten terug op te kopen en er onvermijdelijk een overproductiecrisis ontstaat die leidt tot ontslagen.
  8. Wellicht gaat Glyn hier uit van nettolonen, wat betekent dat de afbouw van de sociale zekerheid, onderwijs en openbare diensten in het algemeen niet in rekening gebracht worden.
  9. Dit als methode om de sterkte van de vakbonden te ondergraven.
  10. Glyn gaat hier opnieuw voorbij aan het feit dat het kapitalisme sinds 1973 in een langerekte depressie zit door de overproductiecrisis. Jarenlang is het kapitalisme er wel nog in geslaagd de crisis af te wentelen op de arbeidersklasse en daarmee de crisis voor zich uit te duwen.
  11. Op basis van schulden weliswaar
  12. De tendens tot dalende winstvoet is zoals eerder vermeld een onontkoombare tendens in het kapitalisme en leidt ertoe dat kapitalisten minder en minder bereid zijn in de reële economie te investeren. In plaats daarvan gaan ze liever gokken op de beurzen, wat uiteraard de reële economie verder ondergraaft.
  13. Hier wordt bijzonder pijnlijk duidelijk dat Glyn een goedbetaalde academicus is die soms wel eens de voeling met de realiteit verliest.

 

Dit vind je misschien ook leuk...